Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF5866

Datum uitspraak2003-01-08
Datum gepubliceerd2003-03-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsZutphen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/35757
Statusgepubliceerd


Indicatie

DRC / categoriaal beschermingsbeleid. Eiseres is afkomstig uit de DRC en zij is etnisch half Tutsi, in die zin dat haar moeder van Tutsi-afkomst was. Zij stelt in aanmerking te komen voor categoriale bescherming, te meer nu zij uiterlijk veel op haar moeder lijkt en daarom in het dagelijks leven als Tutsi zal worden beschouwd. Verweerder heeft overwogen dat de Tutsi een zogenaamde patrilineaire afstamming kennen, zodat eiseres niet als Tutsi kan worden beschouwd en daarom niet voor categoriale bescherming in aanmerking komt. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen, omdat verweerder niet heeft kunnen aangeven waarom een dergelijk formeel afstammingscriterium wordt gebruikt. Zoals verweerder ter zitting heeft erkend, brengt de door verweerder voorgestane formele toepassing van het begrip ‘Tutsi’ logischerwijze het volgende onderscheid met zich. Personen van gedeeltelijke Tutsi-afkomst komen in aanmerking voor categoriale bescherming wanneer hun vader tot de Tutsi behoort, maar niet wanneer hun moeder tot de Tutsi behoort. In dat laatste geval zou een individuele toetsing van het asielrelaas zijn voorgeschreven. Verweerder heeft evenwel niet inzichtelijk kunnen maken of en in hoeverre er een relevant verschil bestaat tussen de behandeling van deze beide groepen in de DRC, op grond waarvan de eerste groep wél voor categoriale bescherming in aanmerking komt en de tweede groep niet. Bij een te nemen nieuwe beslissing zal verweerder tevens opnieuw dienen te bezien of aan eiseres in redelijkheid een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden geweigerd in verband met de contra-indicatie openbare orde als bedoeld in hoofdstuk C1/5.13 Vc 2000 wegens het aanvaarden van een transactieaanbod na een winkeldiefstal. De rechtbank wijst er hierbij op dat namens verweerder ter zitting van 8 oktober 2002 is aangegeven dat, wanneer ervan wordt uitgegaan dat eiseres een Tutsi is, toepassing van dit beleid zou kunnen leiden tot onevenredig nadeel en dat in dat geval toepassing van artikel 4:84 Awb voorstelbaar is. Beroep gegrond voorzover gericht tegen de weigering een verblijfsvergunning asiel te verlenen.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Zitting houdende te Zutphen Registratienummer: Awb 02/35757 Datum uitspraak: 8 januari 2003 UITSPRAAK op het beroep in het geschil tussen: A, geboren op [...] 1968, van Congolese nationaliteit, eiseres, gemachtigde:. H.L. Booij, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel (SRA) te Arnhem, mede ten behoeve van haar vijf minderjarige kinderen, en DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE, (voorheen: Staatssecretaris van Justitie), verweerder, gemachtigde: mr. H. Ipenburg, werkzaam bij de IND. 1. Procesverloop Op 9 juli 1999 heeft eiseres een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 18 januari 2001 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve geweigerd een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Dit besluit is op 25 januari 2001 aan eiseres bekendgemaakt. Eiseres heeft daartegen bij brief van 20 februari 2001 bezwaar gemaakt. Na inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) heeft verweerder dit bezwaar beschouwd als gericht tegen een weigering aan eiseres een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 10 april 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 8 mei 2002 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is behandeld ter zitting van 8 oktober 2002, waar eiseres en haar gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank verweerder opgedragen nader onderzoek te verrichten. Op 3 december 2002 heeft een nadere zitting plaatsgevonden, waar de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder zijn verschenen. Naar aanleiding van hetgeen op deze zitting is besproken heeft verweerder bij brief van 5 december 2002 een nader standpunt ingenomen. Namens eiseres is bij brief van 13 december 2002 een nadere reactie gegeven. Namens partijen is voorts aangegeven dat zij, conform het bepaalde in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ermee akkoord gaan nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. 2. Motivering Op grond van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan, voor zover hier van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling: a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; c. (…); d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Onder verdragsvluchteling wordt, voor zover van belang, verstaan: elke persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen. Het asielrelaas van eiseres luidt - zakelijk weergegeven - als volgt. Eiseres is afkomstig uit B, provincie Katanga, in de Democratische Republiek Congo (hierna: de D.R.C.). Conform de afkomst van haar vader behoort eiseres tot de bevolkingsgroep der Kadudu. Haar moeder evenwel was een uit Rwanda afkomstige Tutsi. De partner van eiseres is na de machtsovername door Laurent Kabila in 1998 het land ontvlucht omdat hij lid was geweest van de civiele garde van voormalig president Mobutu. Eiseres is hierna weer bij haar ouders gaan wonen. Eind maart 1999 werd de vader van eiseres door buurtgenoten en door militairen in burger te kennen gegeven dat hij zijn vrouw en kinderen naar Rwanda moest sturen. De volgende dag vernam de familie dat de runderen op hun boerderij waren gedood. Een week later vernam eiseres terwijl zij bij een dominee, genaamd C, verbleef, dat een groep plaatselijke jongeren uit Katanga (Katangais) haar ouderlijke woning in brand had gestoken en dat haar ouders, broers en zussen hierbij om het leven waren gekomen. Na deze gebeurtenissen bleef eiseres met haar kinderen bij dominee C. In juni 1999 raakten de Katangais op de hoogte van de verblijfplaats van eiseres en begonnen zij de dominee herhaaldelijk lastig te vallen. Daarom werd eiseres na drie maanden door een oude kennis van haar vader, priester D, meegenomen naar een opvanghuis voor weduwen en wezen waarvan hij de leiding had. Op 2 juli 1999 werd eiseres door Katangais aangevallen en aan haar hand verwond nadat zij uit de kerk kwam. Op 4 juli 1999 zijn eiseres en haar kinderen samen met priester D van Lubumbashi naar Johannesburg gevlogen. Na een verblijf van vijf dagen op het vliegveld van Johannesburg zijn eiseres en haar kinderen vervolgens naar Nederland doorgereisd. Op 9 juli 1999 zijn zij op de luchthaven van Schiphol aangekomen. Voor zover eiseres stelt dat zij verdragsvluchteling is, moet voorop worden gesteld dat de situatie in de D.R.C. niet zodanig is, dat asielzoekers uit dat land, en meer in het bijzonder personen van Tutsi-afkomst, zonder meer als verdragsvluchteling behoren te worden aangemerkt. Eiseres zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin kunnen rechtvaardigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich bij het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij heeft verweerder op de eerste plaats van belang kunnen achten dat eiseres toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd ter staving van haar nationaliteit, identiteit, reisroute en asielrelaas. Met name heeft verweerder in dit verband kunnen opmerken dat eiseres, gezien het feit dat zij per vliegtuig heeft gereisd, bij aankomst in Nederland in het bezit moet zijn geweest van reis- en nationaliteitsbescheiden zoals vliegtickets, instapkaarten en een, al dan niet vervalst, paspoort. Verweerder heeft het er derhalve voor kunnen houden dat eiseres zich bewust van dergelijke documenten heeft ontdaan, hetgeen ernstig afbreuk doet aan de oprechtheid van haar verklaringen omtrent haar reisroute. Dit alles klemt te meer nu verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze beschreven reisroute, en met name het gestelde verblijf van vijf etmalen op de luchthaven van Johannesburg, niet aannemelijk is te achten. Behalve het feit dat eiseres en haar kinderen niet voorkomen op de passagierslijst van de betreffende vlucht vanuit Johannesburg naar Schiphol en door grensbewakingsambtenaren zijn herkend als passagiers van een vlucht uit Nairobi, heeft verweerder hiertoe kunnen overwegen dat eiseres geen enkel detail heeft kunnen geven over deze luchthaven. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat voorts geen aanleiding om verweerder niet te volgen in zijn oordeel dat het asielrelaas van eiseres onaannemelijk is. Verweerder heeft hiertoe met name kunnen overwegen dat eiseres tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd betreffende haar onderduikperiode na de dood van haar familie. Deze tegenstrijdigheden zijn opgetreden tussen haar verklaringen tijdens het nader gehoor op 25 oktober 1999 en het gehoor bij een ambtelijke commissie van verweerder op 18 februari 2002. Zo heeft eiseres tijdens het voornoemde nader gehoor verklaard dat zij ten tijde van de brandstichting in haar ouderlijke woning reeds enkele dagen bij dominee C was, terwijl zij tijdens de hoorzitting bij de ambtelijke commissie heeft verklaard, en na confrontatie met haar eerdere verklaring heeft volgehouden, dat zij pas op de bewuste dag zelf naar de dominee was gegaan. Voorts bestaan enige tegenstrijdigheden ten aanzien van de verklaringen van eiseres omtrent de vraag of zij wel eens buiten kwam tijdens haar verblijf bij dominee C, en later bij priester D, en bij welke gelegenheid dit was. Eiseres heeft voor de ambtelijke commissie verklaard dat zij tijdens haar verblijf bij de dominee nooit buiten is gekomen, en dat zij tijdens haar verblijf bij de priester slechts éénmaal op straat kwam om in de kerk te gaan bidden, waarna zij aan haar hand werd verwond door de Katangais. Deze verwonding zou daarna in een privé-kliniek zijn behandeld. De hier geschetste gang van zaken stemt niet overeen met hetgeen eiseres in het nader gehoor heeft verklaard, te weten dat zij tijdens haar verblijf bij dominee C wel buiten is gekomen, namelijk om naar het ziekenhuis te gaan wegens een te hoge bloeddruk, en dat zij vanwege de verwondingen aan haar hand juist niet naar een ziekenhuis is gegaan maar deze bij pater D thuis zou hebben laten behandelen. Eiseres heeft voor deze tegenstrijdigheden geen verklaring kunnen geven. Verweerders conclusie dat op grond van het vorenstaande ernstig moet worden getwijfeld aan het asielrelaas van eiseres, acht de rechtbank niet onjuist. Daarbij komt dat verweerder tevens in zijn beoordeling heeft mogen betrekken dat de verklaringen van eiseres betreffende de dood van haar familie weinig gedetailleerd zijn en feitelijk slechts berusten op verklaringen van derden. Verweerder heeft het bevreemdend kunnen achten dat eiseres niet heeft getracht meer te weten te komen omtrent de omstandigheden rond de dood van haar familie. Voorts heeft verweerder het opmerkelijk kunnen achten dat de Katangais, die verantwoordelijk zouden zijn voor de gewelddadige dood van de familie van eiseres en die al vanaf juni 1999 van haar verblijfplaats op de hoogte waren, geen enkele noemenswaardige poging zouden hebben ondernomen om tot eiseres door te dringen en daarentegen volstonden met het herhaaldelijk beledigen van de dominee. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond vormen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich eveneens in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000. Voor zover eiseres stelt dat van haar op grond van klemmende redenen van humanitaire aard – met name vanwege traumatische ervaringen – in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij terugkeert naar de D.R.C., heeft verweerder in redelijkheid kunnen opmerken dat eiseres, gelet op hetgeen hierboven is overwogen omtrent haar asielrelaas, de gestelde trauma niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat terugkeer naar de D.R.C. voor haar van onevenredige hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, meer in het bijzonder ten aanzien van personen die behoren tot de bevolkingsgroep der Tutsi. In verweerders beleid ten aanzien van de beoordeling van asielaanvragen van personen die afkomstig zijn uit de D.R.C., zoals dit is neergelegd in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2001/19 en in hoofdstuk C 8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), staat vermeld dat personen die afkomstig zijn uit de D.R.C. en die behoren tot de bevolkingsgroep der Tutsi behoudens contra-indicaties in aanmerking komen voor categoriale bescherming. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres naar voren gebracht dat haar moeder een uit Rwanda afkomstige Tutsi was, dat eiseres zelf derhalve etnisch half Tutsi is en bovendien veel op haar moeder lijkt, waardoor zij in het dagelijks leven als een Tutsi zal worden beschouwd. Het voorgaande heeft de rechtbank er ter zitting van 8 oktober 2002 toe gebracht om verweerder op te dragen een nader onderzoek in te stellen naar de uiterlijke kenmerken van eiseres. Ter nadere zitting van 3 december 2002 heeft verweerder medegedeeld een dergelijk onderzoek niet te hebben verricht omdat eiseres, ongeacht de uitkomsten van een dergelijk onderzoek, niet voldoet aan de voorwaarden om voor categoriale bescherming in aanmerking te komen omdat zij niet als Tutsi kan worden beschouwd. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat eiseres slechts van haar moeders zijde van de Tutsi afstamt terwijl de Tutsi’s traditioneel een zogenaamde patrilineaire afstamming kennen, hetgeen betekent dat de Tutsi-afkomst enkel wordt doorgegeven via de mannelijke lijn. Deze stelling heeft verweerder bij brief van 5 december 2002 onderbouwd met een verwijzing naar een artikel van dr. Iltrud Marzi, getiteld: ‘Abstammung und Bodenrecht im traditionalen Ruanda.’ De afkomst van de moeder van eiseres en de uiterlijke kenmerken van eiseres kunnen volgens verweerder derhalve enkel een rol spelen bij een individuele beoordeling van het asielrelaas. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerders hiervoor weergegeven argumentatie in redelijkheid niet leiden tot het oordeel dat eiseres niet valt te kwalificeren onder het beleid als neergelegd in TBV 2001/19 en hoofdstuk C 8 van de Vc 2000. Verweerder heeft niet kunnen aangeven, en ook overigens valt niet in te zien, waarom het in dit beleid gehanteerde begrip ‘Tutsi’ enkel zou zien op personen die op basis van formele stamafkomst, dus via de patrilineaire lijn, tot de bevolkingsgroep der Tutsi’s behoren. Hiertoe is het volgende redengevend. Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting van 3 december 2002 heeft erkend, brengt de door verweerder voorgestane formele toepassing van het begrip ‘Tutsi’ logischerwijze het volgende onderscheid met zich. Personen van gedeeltelijke Tutsi-afkomst komen in aanmerking voor categoriale bescherming wanneer hun vader tot de Tutsi behoort, maar niet wanneer hun moeder tot de Tutsi behoort. In dat laatste geval zou een individuele toetsing van het asielrelaas zijn voorgeschreven. Verweerder heeft evenwel niet inzichtelijk kunnen maken of en in hoeverre er een relevant verschil bestaat tussen de behandeling van deze beide groepen in de D.R.C., op grond waarvan de eerste groep wél voor categoriale bescherming in aanmerking komt en de tweede groep niet. Noch het beleid zelf, noch het hieraan ten grondslag liggende ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de D.R.C. van 8 november 2000 bieden hiervoor enig aanknopingspunt. In het genoemde ambtsbericht wordt daarentegen aangegeven dat tijdens de verslagperiode vele Tutsi’s zijn gearresteerd op grond van hun vermeende etniciteit, welke passage er juist op duidt dat de Congolese autoriteiten bij de behandeling van Tutsi’s tamelijk willekeurig te werk gaan en geen onderscheid maken naar formele stamafkomst. Nu er onvoldoende grond bestaat voor hantering van het door verweerder voorgestane formele afstammingscriterium bij de toepassing van het beleid inzake categoriale bescherming van Tutsi’s afkomstig uit de D.R.C., en voorts onbetwist is gebleven dat eiseres van moeders zijde van Tutsi-afkomst is en het uiterlijk heeft van een Tutsi, kan verweerders motivering terzake het weigeren van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, geen stand houden. Derhalve moet het bestreden besluit geacht worden in strijd te zijn met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dient verweerder terzake dit onderdeel een nieuwe beslissing te nemen, met inachtneming van het vorenstaande. De rechtbank merkt hierbij nog op dat verweerder bij deze nieuwe beslissing tevens opnieuw zal dienen te bezien of aan eiseres in redelijkheid een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden geweigerd in verband met de contra-indicatie openbare orde als bedoeld in hoofdstuk C1/5.13 Vc 2000 wegens het aanvaarden van een transactieaanbod na een winkeldiefstal, hetgeen in het bestreden besluit aan haar is tegengeworpen. De rechtbank wijst er hierbij op dat namens verweerder ter zitting van 8 oktober 2002 is aangegeven dat, wanneer er van wordt uitgegaan dat eiseres een Tutsi is, toepassing van dit beleid zou kunnen leiden tot onevenredig nadeel en dat in dat geval toepassing van artikel 4:84 van de Awb voorstelbaar is. De rechtbank ziet derhalve aanleiding het beroep gegrond te verklaren voor wat betreft de weigering aan eiseres een verblijfsvergunning asiel toe te kennen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. Tevens bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op 2,5 procespunten als bedoeld in het besluit proceskosten bestuursrecht. 3. Beslissing De rechtbank: verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de weigering van verweerder om aan eiseres een verblijfsvergunning asiel te verlenen op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000; vernietigt dit deel van bestreden besluit; draagt verweerder op in zoverre een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak; verklaart het beroep voor het overige ongegrond; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 805,- te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van de rechtbank, zittingsplaats Zutphen, door storting op bankrekeningnummer 1923.25.922 ten name van Arrondissement DS 547 Zutphen, onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer. Aldus gegeven door mr. J.G.J. Roelvink en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2003 in tegenwoordigheid van mr. J. van de Wiel als griffier. Rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. Afschrift verzonden op: 9 januari 2003