Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6102

Datum uitspraak2003-03-11
Datum gepubliceerd2003-08-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 01/2738
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betaling ziektegeld door werkgever.


Uitspraak

RECHTBANK ’S?HERTOGENBOSCH Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK AWB 01/2738 Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen De Empelse Polder B.V., handelend onder de naam Intratuin Rosmalen, gevestigd te Rosmalen, eiseres, gemachtigde E.J. van Ham, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam, verweerder, gemachtigde mr. I. Veltrop. I. PROCESVERLOOP Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan het bestuur van het Lisv. Eiseresses werkneemster mevrouw [werkneemster] (verder te noemen: de werkneemster) was sedert 13 december 2000 arbeidsongeschikt wegens zwangerschap zodat zij krachtens artikel 29a van de Ziektewet (zoals dat artikel luidde tot 1 december 2001) recht had op ziekengeld ter hoogte van (100% van) haar dagloon. In feite betaalde eiseres echter het loon van de werkneemster ook na 12 december 2000 gewoon door en betaalde verweerder aanvankelijk dat ziekengeld niet uit. Op enig moment heeft verweerder kennelijk gemeend dat de werkneemster per 16 januari 2001 niet langer wegens zwangerschap arbeidsongeschikt was, zonder daarvan met voortvarendheid schriftelijk mededeling te doen aan de werkneemster en aan eiseres. Pas bij besluit van 8 mei 2001 is zijdens verweerder aan de werkneemster medegedeeld dat zij per 16 januari 2001 nog wel arbeidsongeschikt was, maar niet meer ten gevolge van zwangerschap (zodat zij, ondanks haar arbeidsongeschiktheid, per laatstgenoemde datum geen recht meer had op ziekengeld). Eiseres - aan wie verweerder (aanvankelijk) geen afschrift van dat besluit had gezonden - is na 15 januari 2001 en ook na 8 mei 2001 doorgegaan met de uitbetaling van het loon aan de werkneemster. Wellicht in verband hiermee heeft de werkneemster (uit eigen initiatief) geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 8 mei 2001. Pas op 31 augustus 2001 heeft verweerder het ziekengeld over de periode van 13 december 2000 tot 16 januari 2001 uitbetaald en wel - nu immers eiseres geacht kon worden dat ziekengeld als het ware te hebben “voorgeschoten” - door middel van overmaking op een rekening van eiseres. Pas door die overmaking werd aan eiseres bekend dat het ziekengeld met ingang van 16 januari 2001 was beëindigd, waardoor het loon vanaf die datum niet meer op grond van artikel 629, lid 4 (thans: lid 5), van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek met ziekengeld kon worden verminderd. Daarom heeft eiseres bij brief d.d. 3 oktober 2001 bezwaren naar voren gebracht tegen het besluit van 8 mei 2001. Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiseres “kennelijk” niet-ontvankelijk verklaard op grond van de overweging dat eiseres niet als “belanghebbende“ is aan te merken als bedoeld in artikel 2a van de Ziektewet. Tegen dit laatste besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Verweerder heeft op 11 december 2001 een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 11 februari 2003, waar voor eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en mw. E.M.H. Dirksen. Tevens is de gemachtigde van verweerder verschenen. II. OVERWEGINGEN In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit van 10 oktober 2001 in rechte stand kan houden. Krachtens artikel 2a van de Ziektewet is bij een besluit ingevolge die wet dat betrekking heeft op het al dan niet bestaan of voortbestaan van de ongeschiktheid tot werken belanghebbende degene op wiens aanspraken het besluit betrekking heeft. Anders dan verweerder heeft aangenomen kan niet worden gezegd dat reeds aanstonds duidelijk is dat het primaire besluit van 8 mei 2001 als een besluit in de zin van genoemd artikel 2a is aan te merken. Er kan immers verschillend worden gedacht over het punt of een besluit omtrent de oorzaak van een onbetwist voortbestaande arbeidsongeschiktheid kan worden gelijkgesteld met een besluit omtrent het al dan niet (voort)bestaan van de ongeschiktheid tot werken. Nu eiseres in beroep tevens uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt tegen het achterwege laten van een hoorzitting, acht de rechtbank termen aanwezig het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met de artikelen 7:3 en 7:2 van de Awb. De rechtbank acht termen aanwezig de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. In dit verband wil de rechtbank er op wijzen dat in de wetsgeschiedenis van genoemd artikel 2a de volgende beschouwingen zijn te vinden: A. Brief van de Minister van Justitie van 16 juni 1993 (2e Kamer 1992-1993, 22 495 en 22 601, nr. 33), punt 1: “Het begrip belanghebbende in sociale-verzekeringswetgeving en daarmee verwante wetgeving. In een aantal wetten op het terrein van de sociale zekerheid en enige daaraan verwante terreinen wordt een specifieke omschrijving van het begrip belanghebbende voorgesteld. Voorop moet worden gesteld dat met de omschrijving van dit begrip niet wordt beoogd de kring van beroepsgerechtigden beperkter te doen zijn dan de kring die zou voortvloeien uit de toepassing van het begrip belanghebbende zoals dat wordt omschreven in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter uitsluiting van iedere twijfel wie belanghebbende is in sociale-zekerheidszaken is gekozen voor een uitdrukkelijke interpretatieve verklaring van de kant van de wetgever. Naar aanleiding van de gedachtenwisseling tijdens de UCV hebben wij ons aanvankelijke voorstel aan een heroverweging onderworpen. Bij nader inzien zijn wij tot de conclusie gekomen dat het verantwoord is om de definitie van het begrip belanghebbende in de meeste wetten te schrappen. Naar onze verwachting is er in het algemeen geen grond voor de veronderstelling dat de rechter als gevolg hiervan de kring van beroepsgerechtigden ruimer zal trekken dan thans het geval is. Op het bovenstaande dient echter voorshands een uitzondering te worden gemaakt ten aanzien van geschillen over arbeids(on)geschiktheid. Indien in deze geschillen een werkgever eventueel als beroepsgerechtigde zou worden aangemerkt terzake van de arbeids(on)geschiktheidsverklaring van zijn werknemer, rijst de vraag of en zo ja, op welke wijze het medisch dossier van de werknemer aan de werkgever ter kennis zou moeten worden gebracht. Het is de vraag of de in de artikelen 8.1.5.12, tweede lid, en 8.2.2.7, tweede lid, van de Awb neergelegde voorzieningen ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in dit opzicht voldoende bescherming kunnen bieden. Het heeft daarom sterk de voorkeur dat de eventuele mogelijkheid dat een werkgever als belanghebbende in een geschil over de arbeids(on)geschiktheid van zijn werknemer zou kunnen worden aangemerkt eerst wordt geopend, nadat alle consequenties hiervan nader zijn overzien en overwogen. Dit zou kunnen geschieden in samenhang met de nadere vormgeving van de bezwaarschriftprocedure in medische geschillen die binnen drie jaar na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel 22 495 haar beslag moet krijgen. De desbetreffende wijzigingen zullen in de zogenoemde Aanpassingswet Awb III tot stand worden gebracht.”. B. Tweede Nota van Wijziging (ontvangen 16 november 1993) bij de Aanpassingswet Awb III (2e Kamer 1993-1994, 23 258, nr 8), blz. 39: “In onze brief van 16 juni 1993 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer hebben wij uiteengezet waarom wij in geschillen over arbeids(on)geschiktheid een specifieke omschrijving van het belanghebbende-begrip noodzakelijk achten. Naar aanleiding hiervan is bij amendement van het lid Jurgens in de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Toeslagenwet een nieuwe omschrijving van het belanghebbende-begrip opgenomen. Op grond van deze bepaling geldt het specifieke belanghebbende-begrip voor alle geschillen op grond van de betreffende wetten met uitzondering van geschillen inzake de verschuldigde premie. Bij nader beschouwing zijn wij van mening dat dit belanghebbende-begrip een grotere reikwijdte heeft dan wij gezien het gestelde in voornoemde brief noodzakelijk achten. Om die reden wordt voorgesteld de werking van het specifieke belanghebbende-begrip verder te beperken in de zin dat het nu uitsluitend nog geldt voor beslissingen die betrekking hebben op het (voort)bestaan of de mate van ongeschiktheid. De voorgestelde wijziging - en de hiermee samenhangende wijzigingen in de ZW, AAW en Toeslagenwet – strekt hiertoe. Het specifieke belanghebbende-begrip geldt voor alle beslissingen waaraan een medisch/arbeidskundige beoordeling ten grondslag ligt. Derhalve is ook bij geschillen over bijvoorbeeld de datum waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden of over het buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid op grond van het bepaalde in artikel 16 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, het beroepsrecht voorbehouden aan degene op wiens aanspraken de beslissing betrekking heeft.”. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze wetsgeschiedenis in voldoende mate dat het bij artikel 2a van de Ziektewet gaat om alle besluiten waaraan een medisch/arbeidskundige beoordeling ten grondslag ligt, met als doel de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de werknemer. Dat de werkneemster in het onderhavige geval haar persoonlijke levenssfeer kennelijk niet geschonden acht door kennisneming door de werkgever van haar medische dossier, kan er niet toe leiden om het belanghebbende-begrip voor dit specifieke geval ruimer te interpreteren. Voorts is op geen enkele manier gebleken dat de wetgever in 1996, bij de nadere vormgeving van de bezwaarschriftprocedure in medische geschillen (zie de voorlaatste volzin van het hierboven weergegeven deel van de brief van de Minister van Justitie van 16 juni 1993) anders is gaan denken over de reikwijdte van artikel 2a van de Ziektewet. Al met al valt niet aan de conclusie te ontkomen dat het primaire besluit van 8 mei 2001 een besluit is als bedoeld in artikel 2a van de Ziektewet, dat eiseres geen belanghebbende is in de zin van die wettelijke bepaling en dat eiseresses bezwaar tegen dat primaire besluit daarom niet-ontvankelijk is. Bij het voorgaande wil de rechtbank nog opmerken dat eiseres krachtens artikel 629, lid 1, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek verplicht is ook bij ongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap (70% van) het loon (gedurende 52 weken) door te betalen. In lid 4 (sedert 1 december 2001: lid 5) van dat artikel is het volgende bepaald: “Het loon wordt verminderd met het bedrag van enige geldelijke uitkering die de werknemer toekomt krachtens enige wettelijke voorgeschreven verzekering of krachtens enige verzekering of uit enig fonds waarin de werknemer niet deelneemt. Het loon wordt voorts verminderd met het bedrag van de inkomsten, door de werknemer in of buiten dienstbetrekking genoten voor werkzaamheden die hij heeft verricht gedurende de tijd dat hij, zo hij daartoe niet verhinderd was geweest, de bedongen arbeid had kunnen verrichten.”. De in dit lid voorgeschreven vermindering van het loon met bepaalde inkomsten van de werknemer brengt niet met zich mee dat de werkgever rechtsmiddelen ter beschikking zouden moeten staan om die inkomsten af te kunnen dwingen. Ten overvloede wil de rechtbank verweerders ernstige aandacht vragen voor eiseresses stelling dat zij niet (alleen) uit eigen hoofde, maar (ook) als gemachtigde van de werkneemster bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit van 8 mei 2001. In dit verband kan van belang zijn dat wellicht niet op voorhand valt uit te sluiten dat de ter zitting overgelegde brief van eiseres d.d. 31 mei 2001, gezien de daarin voorkomende passage “….recht te hebben op loondoorbetaling op basis van de…..Ziektewet (vangnetgeval)…..de periode 13 december 2000 tot en met heden” en gezien de kennelijk daarbij gevoegde machtiging d.d. 28 mei 2001, moet worden aangemerkt als een (mede) namens de werkneemster ingediend bezwaarschrift (mede) tegen het primaire besluit van 8 mei 2001, waaraan niet behoeft af te doen dat eiseres zelf op eerstgenoemde datum kennelijk nog niet op de hoogte was van dat primaire besluit. Als inderdaad zou kunnen worden aangenomen dat in casu ook namens de werkneemster bezwaar is gemaakt tegen het primaire besluit van 8 mei 2001 komt (wellicht) het punt aan de orde of hier de bezwaartermijn is overschreden. In dit kader kan men zich allereerst afvragen of die termijn hier inderdaad op grond van artikel 75a van de Ziektewet twee weken bedraagt, hetgeen beantwoording vergt van deze andere vraag of hier sprake is van een geschil van geneeskundige aard “omtrent het al dan niet bestaan of voortbestaan van de ongeschiktheid tot werken” en of deze laatste uitdrukking op dezelfde manier moet worden uitgelegd als bij artikel 2a van die wet. De rechtbank wil verweerder tevens vragen nauwkeurig te bezien of niet mogelijkerwijs een eerdere brief vanwege de werkneemster/eiseres in het dossier (de dossiers ?) aanwezig is die eventueel als (voorlopig) bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 8 mei 2001 zou moeten worden beschouwd. Indien zou kunnen worden aangenomen dat op enig moment namens de werkneemster bezwaar is gemaakt tegen genoemd primair besluit zou tenslotte aan de orde kunnen komen of hier sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Hierbij kan mogelijk relevant zijn dat de werkneemster door het primaire besluit van 8 mei 2001 (op het eerste gezicht) geen financiële schade heeft geleden omdat haar loon ook per 16 januari 2001 volledig werd doorbetaald, dat thans niet bekend is wanneer dat (mogelijk niet per aangetekende post verzonden) besluit door de werkneemster is ontvangen en dat dat besluit niet tijdig in afschrift aan eiseres is verzonden (waarvoor verweerder bij brief van 8 oktober 2001 excuses heeft aangeboden). Gezien het vorenoverwogene moet worden beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand; - gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht. Aldus gegeven door mr. A.W. Govers in tegenwoordigheid van de griffier, J.H. van Wordragen-van Kampen, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2003 Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Afschrift verzonden: