Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6105

Datum uitspraak2003-02-17
Datum gepubliceerd2003-08-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAwb 02/805
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft besloten eiseres voor de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2002 in te delen in de categorie grote werkgevers. Tevens heeft verweerder ten aanzien van eiseres besloten dat voor het jaar 2002 de gedifferentieerde premie 8,08% bedraagt, hetgeen de wettelijk vastgestelde maximum premie is.
Uitspraak bevestigd door Centrale Raad van Beroep; LJN AT6264.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE Sector Bestuursrecht Enkelvoudige Kamer Reg. nr.: Awb 02/805 UITSPRAAK in het geschil tussen: Stichting Stad & Werk, gevestigd te Zwolle, eiseres, gemachtigde: mr. J.H.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemers-verzekeringen (UWV), gevestigd te Amsterdam (uitvoeringsinstelling: GAK Nederland B.V., kantoor Amsterdam), verweerder. 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder d.d. 13 juni 2002. 2. Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 26 november 2001 heeft verweerder besloten eiseres voor de toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2002 in te delen in de categorie grote werkgevers. Tevens heeft verweerder ten aanzien van eiseres besloten dat voor het jaar 2002 de gedifferentieerde premie 8,08% bedraagt, hetgeen de wettelijk vastgestelde maximum premie is. Tegen dit besluit is op 21 december 2001 een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit is dit bezwaarschrift ongegrond verklaard. Op 24 juli 2002 is tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op 8 augustus 2002 een verweerschrift ingezonden. Het beroep is op 5 november 2002 ter zitting behandeld. Eiseres is verschenen bij de heer M.A.W. Ophuis, sectormanager, bijgestaan door de gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich niet doen vertegenwoordigen. 3. Motivering In geding is de vraag of verweerder op goede grond tot het besluit heeft kunnen komen de gedifferentieerde premie WAO voor eiseres over het jaar 2002 vast te stellen op 8,08%. wettelijk kader Op 1 januari 1998 is de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Wet Pemba) in werking getreden. Bij wijze van financiële prikkel is hierbij de door de werkgever, die geen eigen risicodrager is, te betalen WAO-premie gedeeltelijk afhankelijk gemaakt van de aan de (ex)werknemers uitgekeerde WAO-uitkeringen in een bepaald jaar. Daartoe is in artikel 76a van de WAO bepaald dat de premie die door de werkgever verschuldigd is, bestaat uit een basispremie en een gedifferentieerde premie. Bij het Besluit premiedifferentiatie WAO (AMvB van 19 juli 1997, Stb. 338, nadien gewijzigd, hierna ook: het Besluit) is ter uitvoering van artikel 78, zesde lid, een nadere regeling gegeven omtrent de wijze waarop de gedifferentieerde WAO-premie dient te worden berekend. In artikel 4, lid 2 van het Besluit Premiedifferentiatie is bepaald dat het individuele werkgeversrisicopercentage wordt verkregen door het totaal bedrag van de ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas komende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, die in het tweede kalenderjaar vóór het premiejaar zijn betaald aan werknemers die bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid in dienstbetrekking stonden tot een werkgever, te vermenigvuldigen met honderd en de uitkomst van deze berekening te delen door het ten laste van die werkgever komende gemiddelde premieplichtige loon per jaar, berekend over het tijdvak van vijf kalenderjaren, eindigend één jaar voor aanvang van het premiejaar. relevante feiten Aan de vaststelling van de gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO over het premiejaar 2002 ligt ten grondslag dat eiseres in 2002 is aan te merken als een grote werkgever, dat de gemiddelde premieloonsom over de jaren 1996 tot en met 2000 ƒ 516.872,80 bedraagt en dat in 2000 aan (ex)werknemers van eiseres een bedrag van ƒ 58.182,62 is uitbetaald aan uitkeringen ingevolge de WAO, waarvan de uitkeringsduur nog geen vijf jaar bedroeg. In het bezwaarschrift heeft eiseres aangegeven om welke werknemers het gaat en is beschreven wat de achtergrond en ziektegeschiedenis van deze werknemers is geweest. beroepsgronden Van de zijde van eiseres is –samengevat- tegen het bestreden besluit aangevoerd dat: - de werknemers reeds arbeidsgehandicapt waren op het moment dat zij bij eiseres in dienst traden en derhalve op hen de risicovrijstelling ex artikel 76f van de WAO van toepassing is; - die werknemers op het moment dat zij bij eiseres in dienst traden al arbeidsongeschikt waren in de zin van artikel 19 Ziektewet (ZW); - sprake is van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) door het ontbreken van een motivering ten aanzien van de gronden voor toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen; - sprake is van strijd met artikel 6 EVRM en artikel 3:46 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het ontbreken van een motivering ten aanzien van de reïntegratie-inspanningen van verweerder en een motivering ten aanzien van de wijze en tijdigheid van de keuringen en ten aanzien van de tijdigheid van de vaststelling van de passendheid van de arbeid door verweerder; - sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel zoals onder meer neergelegd in artikel 14 EVRM omdat voor werkgevers met een stijgende loonsom de gedifferentieerde premie onevenredig hoog wordt vastgesteld en bovendien over een onevenredig hoge loonsom wordt geheven; - sprake is van willekeur bij de uitwerking van de premiedifferentiatie. Met betrekking tot deze beroepsgronden wordt het volgende overwogen. Risicovrijstelling als bedoeld in artikel 76f van de WAO Terecht heeft verweerder in het verweerschrift naar voren gebracht dat een beroep op de risicovrijstelling van artikel 76f, vijfde lid onder c, van de WAO voor arbeidsgehandicapten niet kan slagen nu uit het overgangsrecht - artikel 84- van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea) blijkt dat genoemde risicovrijstelling alleen aan de orde is voor personen die op of na 1 januari 1998 met een werkgever een dienstbetrekking zijn aangegaan. Niet in geschil is dat de drie werknemers waar het hier om gaat allen voor de genoemde datum bij verweerder in dienst zijn gekomen, zodat de risicovrijstelling van artikel 76f, vijfde lid onder c, van de WAO niet voor hen geldt. Eiseres kan voorts niet worden gevolgd in haar stelling dat genoemde overgangsbepaling in strijd is met een redelijke wetsuitleg alsmede met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten ((IVBPR) en artikel 14 EVRM. Uit de wetsgeschiedenis van de bepaling zoals die thans is opgenomen in artikel 76f, vijfde lid, onder c, van de WAO (vgl. de Memorie van Antwoord van de Minister en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij de behandeling van de het wetsvoorstel REA in de Eerste Kamer, Kamerstuk 1997-1998, 25478, nr. 141c, Eerste Kamer) blijkt dat met opneming van de bepaling is beoogd om de arbeidsmarktpositie van arbeidsgehandicapten verder te verbeteren. Kennelijk is het daarbij door de wetgever vanuit genoemde doelstelling niet nodig geoordeeld om ook een risicovrijstelling in het leven te roepen voor al bestaande dienstverbanden. Dat werkgevers zoals eiseres, die voor 1 januari 1998 al dan niet vanuit hun bedrijfsdoelstelling bewust (potentieel) arbeidsgehandicapten in dienst hebben genomen, die uitsluiting onrechtvaardig achten is voorstelbaar, maar dienaangaande wordt overwogen dat het niet aan de rechter is om tot een “redelijke wetsuitleg” te komen in een situatie waarin de tekst van de wet duidelijk is. Voor zover hier al zou kunnen worden gesproken van de ongelijke behandeling van gelijke gevallen, acht de rechtbank de genoemde keuze van de wetgever ook een geobjectiveerde en redelijke rechtvaardigingsgrond daarvoor. Opgemerkt wordt dat in gevallen als het onderhavige, waarin geen sprake is van een ongelijke behandeling van in artikel 26 IVBPR of 14 EVRM expliciet genoemde categorieën de voor de wetgever aanwezige “margin of appriciation” ruim moet worden geacht. aanvang van de arbeidsongeschiktheid Met betrekking tot de stelling van eiseres dat de drie werknemers waar het hier om gaat al bij aanvang van hun dienstbetrekking arbeidsongeschikt waren in de zin van artikel 19 ZW, zodat, gelet op het bepaalde in artikel 4, tweede lid van het Besluit Premiedifferentiatie, de aan hen betaalde WAO-uitkeringen buiten beschouwing dienen te blijven overweegt de rechtbank het volgende. Als een werkgever zich hierop beroept is het aan hem om die stelling voldoende te onderbouwen. In het onderhavige geval is dat niet gebeurd. Er zijn onvoldoende aanwijzingen om aan te kunnen nemen dat bij een of meer van de (ex)werknemers van eiseres waar het hier om gaat, ondanks een (definitieve) arbeidsuitval tijdens de dienstbetrekking met eiseres, al voor aanvang van dat dienstverband sprake was van arbeidsongeschiktheid. Bij twee van de drie personen heeft uitval pas plaatsgevonden na ruim een jaar, terwijl dit voor de derde persoon na ongeveer een half jaar was maar in het bezwaarschrift is aangegeven dat persoonlijke problemen hierbij een grote rol speelden. De raadsman heeft verder gewezen op de jurisprudentie van de CRvB met betrekking tot de toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW in gevallen waarin is gewerkt tot schade van de gezondheid. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat evenmin aanleiding om aan te nemen dat daarvan bij genoemde (ex)werknemers van eiseres sprake was. Niet gebleken is dat bij de betrokken personen (latent) aanwezige klachten of arbeidsbeperkingen als gevolg van de door hen bij eiseres verrichte werkzaamheden manifest zijn geworden en tot uitval hebben geleid. motivering van de toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen Dienaangaande overweegt de rechtbank dat, nu het gaat om na 1 januari 1998 toegekende uitkeringen, eiseres tegen deze toekenningen rechtsmiddelen aan had kunnen wenden. Nu eiseres dat niet gedaan heeft, kan ingevolge artikel 87e van de WAO het beroep tegen het besluit betreffende de vaststelling de gedifferentieerde premie niet gegrond zijn op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld en evenmin op de grond dat de toekenningsbesluiten onvoldoende zijn gemotiveerd. Gelet op de beroepsmogelijkheid die voor eiseres openstond –en waarvan eiseres geen gebruik heeft gemaakt- kan niet worden ingezien dat het ontbreken van een kenbare motivering en de onmogelijkheid om daar bij gelegenheid van het beroep tegen de gedifferentieerde premie alsnog tegen op te kunnen komen, in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM. Voor zover eiseres heeft willen stellen dat in een eventuele procedure tegen de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering een te beperkte mogelijkheid van kennisname van de aan die uitkering ten grondslag liggende stukken bestaat, gaat de rechtbank daaraan voorbij. De rechtbank verwijst ter zake naar de rechtspraak van de CRvB (CRvB 20 juli 2001, USZ 2001/199 en CRvB 13 februari 2002, USZ 2002/100). strijd met het gelijkheidsbeginsel door de stijgende loonsom bij eiseres Eiseres heeft gesteld dat zij meer dan andere werkgevers wordt getroffen door het bepaalde bij en krachtens de Wet Pemba doordat er bij eiseres sprake is van een stijgende loonsom. Op grond van artikel 4, lid 2 van het Besluit Premiedifferentiatie WAO wordt namelijk voor de berekening van de gedifferentieerde premie in aanmerking genomen het gemiddelde premieplichtige loon per jaar bij de werkgever, berekend over het tijdvak van vijf kalenderjaren eindigend één jaar voor het jaar waarop de premievaststelling ziet. Door de stijgende loonsom bij eiseres is eiseres door het hanteren van een gemiddelde loonsom veel slechter af dan werkgevers die te maken hebben met een gelijkblijvende – of zelfs dalende loonsom. Naar de mening van eiseres levert dit strijd op met het bepaalde in artikel 14 EVRM, artikel 26 IVBPR en artikel 1 van de Grondwet. De rechtbank overweegt dienaangaande dat de wet- en regelgever op dit punt noch direct, noch indirect een onderscheid hebben gemaakt tussen verschillende werkgevers. Dat het hanteren van een gemiddelde loonsom in de praktijk voor de ene werkgever gunstig kan uitpakken en voor de andere werkgever ongunstig betekent nog niet dat er sprake is van een ongeoorloofd onderscheid in de zin van de genoemde bepalingen. strijd met het verbod op willekeur Namens eiseres is gewezen op strijd met artikel 3:4 van de Awb, fundamentele rechtsbeginselen en artikel 1 Eerste Protocol EVRM door de willekeurige uitwerking van de premiedifferentiatie. De rechtbank kan eiseres ook hierin niet volgen en verwijst ter zake naar de -overigens ook door de gemachtigde van eiseres genoemde - uitspraak van de CRvB van 20 juli 2001 (USZ 2001/197). De rechtbank laat in het midden de juistheid van de constatering van de CRvB dat in dit geval toetsing aan artikel 3:4 van de Awb niet aan de orde kan zijn, maar onderschrijft overigens de overwegingen in genoemde uitspraak volledig. De rechtbank herhaalt dat bij toetsing van wettelijke bepalingen aan het EVRM aan de wet- en regelgever een ruime “margin of appreciation” toe komt. Dat de Wet Pemba en het Besluit Premiedifferentiatie WAO in hun uitwerking door werkgevers als eiseres als onrechtvaardig en willekeurig worden ervaren, is duidelijk maar naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de wet- en regelgever hier de beschikbare beleidsruimte hebben overschreden noch dat evidente onevenredigheid zou bestaan tussen het met de premiedifferentiatie beoogde doel en de daarvoor gehanteerde middelen. Gelet op het vorenoverwogene kan het beroep van eiseres niet slagen, en dient de in de aanhef van deze rubriek opgeworpen vraag bevestigend te worden beantwoord. Het beroep van eiseres dient derhalve ongegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. 4. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Gewezen door mr. J.H.M. Hesseling en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2003 in tegenwoordigheid van Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier. Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. afschrift verzonden op