Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6145

Datum uitspraak2003-03-18
Datum gepubliceerd2003-03-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.000295
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer : 20.000295.02 uitspraakdatum : 18 maart 2003 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter bij de rechtbank te Maastricht van 7 november 2001 in de strafzaak onder de parketnummers 03/005744-00, 03/005381-00 en 03/020158-01 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], thans UAH gedetineerd in het [Huis van Bewaring], thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf, de strafmotivering en hetgeen de eerste rechter heeft overwogen omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsman van verdachte heeft ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd met betrekking tot de aan verdachte ten laste gelegde overtredingen van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht, conform de door hem overgelegde pleitnotities. Zakelijk weergegeven stelt de raadsman dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn strafvervolging aangezien het heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde nu het steeds opnieuw vervolgen van zijn cliënt geen redelijk strafrechtelijk doel meer dient. Verdachte zou volgens de raadsman inmiddels volledige medewerking hebben verleend bij het (laten) vaststellen van zijn identiteit. Desondanks weigeren de Algerijnse autoriteiten voor hem een "laisser passer" af te geven. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt. Het hof stelt voorop dat de norm die in artikel 197 van het Wetboek Strafrecht besloten ligt in beginsel handhaving verdient, nu deze norm ten dienste staat aan het ingevolge de Vreemdelingenwet gevoerde beleid en ermee wordt beoogd te voorkomen dat vreemdelingen die tot ongewenst vreemdeling zijn verklaard hun verblijf in Nederland voortzetten, danwel, na verblijf elders, naar Nederland terugkeren. Deze strafbaarheid veronderstelt op zichzelf dat het een vreemdeling mogelijk is geweest Nederland te verlaten. Heeft deze zichzelf echter, zoals ook verdachte, in de situatie gebracht waarin hem deze mogelijkheid ontbreekt, dan kan hem van zijn illegale verblijf een verwijt worden gemaakt en in die situatie dient vervolging ook een redelijk doel. Dit laat onverlet dat er zich omstandigheden kunnen voordoen waarin het steeds opnieuw vervolgen van verdachte geen enkel redelijk strafrechtelijk doel meer dient. Tot dergelijke omstandigheden moeten onder meer worden gerekend: 1: de situatie waarin de overheid niet de van haar te verwachten inspanningen verricht om de betrokkene op legale wijze buiten de grenzen van Nederland te brengen en, 2: de situatie waarin de betrokkene zelf heeft getracht een einde te maken aan de illegale situatie, doordat hij actief heeft meegewerkt aan de inspanningen van de overheid om een op zijn naam gesteld reisdocument te verkrijgen van die staat waarvan de vreemdeling stelt de nationaliteit te bezitten. Naar het oordeel van het hof moet dan ook worden onderzocht of zich een dergelijke situatie voor heeft gedaan, voorafgaande aan het moment waarvan de verdachte een strafechtelijk verwijt wordt gemaakt. In de onderhavige zaak spitst dit onderzoek zich derhalve toe op de periode voorafgaand aan 20 november 2000. Uit een proces-verbaal van de Regiopolitie Limburg-Zuid, district Maastricht, in de wettelijke vorm opgemaakt door H. Brandts, brigadier van politie, d.d. 17-09-2000, als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee, District Noord-Brabant/Limburg, Brigade Maastrict MTV, met nummer P 422/2000, op de doorgenummerde bladzijden 27 tot en met 42, blijkt, voor zover hier van belang, van de navolgende omstandigheden. Betrokkene heeft tussen 6 mei en 22 juni 1999 in vreemdelingenbewaring verbleven. Gedurende deze periode heeft hij meegewerkt aan een taalanalytisch onderzoek, waaruit eenduidig blijkt dat hij afkomstig is uit Algerije, dan wel dat hij behoort tot de Algerijnse spraak- en cultuur gemeenschap. Op 15 februari 2000 werd op basis van deze gegevens voor de tweede keer aan de Algerijnse autoriteiten afgifte van een laissez-passer verzocht. Deze aanvraag werd niet in behandeling genomen, aangezien niet meer persoonsgegevens van betrokkene bekend zijn. Het onderzoek van de Algerijnse autoriteiten gebeurt aan de hand van vingerafdrukken en verificatie van opgegeven personalia. Beide onderzoeksmethoden hebben, volgens de Algerijnse autoriteiten geen treffer opgeleverd. Gelet daarop kan - volgens de betreffende verbalisant - worden gesteld dat de Algerijnse autoriteiten wel degelijk bereid zijn tot afgifte van een laissez-passer, maar dat het onderzoek van de Algerijnse autoriteiten in belangrijke mate wordt gefrustreerd door het feit dat betrokkene niet meewerkt aan het bekend maken van zijn echte en ware identiteit. Gelet op het bovenstaande acht het hof het niet aannemelijk dat de verdachte de vereiste medewerking heeft verleend aan de inspanningen van de overheid om een reisdocument te verkrijgen van de staat waarvan hij stelt de nationaliteit te bezitten. Nu voorts ook niet kan worden gezegd dat de overheid tekort schiet in haar inspanningsverplichting, heeft naar het oordeel van het hof het openbaar ministerie niet in strijd gehandeld met enig beginsel van goede procesorde. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen. De tenlastelegging en bewezenverklaring Nu ten aanzien van de tenlastelegging en de bewezenverklaring niet opnieuw recht wordt gedaan, kan worden volstaan met de omschrijving daarvan, zoals in het beroepen vonnis vervat. De redengeving van de op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarnaast overweegt het hof dat niet kan worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd, omdat daarin onvoldoende de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking komt. Van deze ernst blijkt onder meer uit het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Voorts heeft het hof er rekening mee gehouden dat verdachte reeds eerder terzake van soortgelijke strafbare feiten werd veroordeeld en dat de verdachte heeft erkend zich schuldig te hebben gemaakt aan de strafbare feiten, ad informandum vermeld op de inleidende dagvaardingen, voor welke feiten de verdachte niet afzonderlijk is en zal worden vervolgd. Ten aanzien van de in de beslissing als zodanig te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen kan geen persoon als rechthebbende worden aangemerkt en daarvan zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten. B E S L I S S I N G : Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis, doch alleen voor zover dit betreft de aan de verdachte opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes maanden. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de navolgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: - twee Quartz-horloges, kleur: goud; - één Quartz horloge, kleur: blauw; - één kniptang, merk: Hema, kleur: blauw - één stuk kleding, reg. nr. 394897. Bevestigt het beroepen vonnis voor al het overige. Dit arrest is gewezen door Mr. Harmsen, als voorzitter Mrs. De Lange en Urlings, als raadsheren in tegenwoordigheid van Mr. Kempen, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 maart 2003. Mr. Urlings is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.- U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G zaaknr.: 02 tijd : 10.10 rolnummer: 20.000295.02 verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], wonende te , , thans UAH gedetineerd in het [Huis van Bewaring] thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande Is bij vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 7 november 2001 ter zake van: parketnummer 03/005744-00 sub 1: "Als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard", parketnummer 03/005744-00 sub 2 en sub 3 telkens: "Diefstal", parketnummer 03/005381-00 sub 1 en sub 2 telkens: "Als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard", parketnummer 03/005381-00 sub 3: "Diefstal", parketnummer 03/020158-01: "Als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard"; veroordeeld tot: ten aanzien van parketnummers 03/005744-00 sub 1, 2 en 3, 03/005381-00 sub 1, 2 en 3 en 03/020158-01 tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht, met bevel dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, waarin begrepen de tijd dat de veroordeelde ter zake de hierna te bespreken ad-informandum gevoegde feiten, in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft verbleven, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;