Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6183

Datum uitspraak2003-03-13
Datum gepubliceerd2003-03-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers21-002040-02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 21-002040-02 Uitspraak dd. : 13 maart 2003 TEGENSPRAAK Gerechtshof te Arnhem meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zwolle van 1 augustus 2002 in de strafzaak tegen Verdachte Het hoger beroep De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 14 januari 2003 en 27 februari 2003 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. Omvang van het hoger beroep De verdachte heeft ter terechtzitting opgegeven dat hij geen rechtsmiddel heeft willen instellen tegen dat deel van het vonnis, waarvan beroep, waarbij hij ter zake van het onder 2 primair telastegelegde is veroordeeld, zodat het hof verstaat dat het hoger beroep van verdachte uitsluitend is gericht tegen dat deel van het vonnis, waarvan beroep, waarbij verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair telastegelegde werd veroordeeld. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en opnieuw rechtdoen. De telastelegging Aan verdachte is telastegelegd dat: 1. hij op of omstreeks 11 september 2001 in de gemeente Lelystad opzettelijk en met voorbedachten rade R. van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, achttien maal, althans diverse malen (doelbewust), R. voornoemd met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam gestoken en/of gesneden en/of geprikt tengevolge waarvan voornoemde R. is overleden; althans, indien het vorenstaande onder 1. niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: hij op of omstreeks 11 september 2001 in de gemeente Lelystad opzettelijk R. van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet achttien maal, althans diverse malen, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, die R. in het lichaam gestoken en/of gesneden en/of geprikt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. Indien in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Vrijspraak Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het onder 1 primair telastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. Bewezenverklaring Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het telastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 11 september 2001 in de gemeente Lelystad opzettelijk R. van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet achttien maal, althans diverse malen, met een mes, die R. in het lichaam gestoken en gesneden en geprikt, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde Het bewezene levert op het misdrijf ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde: Doodslag. Strafbaarheid van de verdachte De raadsman heeft ter terechtzitting, overeenkomstig zijn aan het hof overlegde pleitaantekeningen, een beroep gedaan op noodweer of, voor het geval dat verweer niet mocht slagen, op putatief noodweer dan wel noodweerexces. Voor de behandeling van de verweren zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. De voorgeschiedenis In 2000 leerde verdachte zijn huidige vriendin C. kennen. Zij werd op dat moment reeds enige tijd lastiggevallen door R.. Hij wilde een relatie met haar, maar C. was daar niet van gediend. R. achtervolgde C. en bezocht haar tegen haar wil wanneer zij werkte. In 2001 is C. uit angst voor R. met haar werk gestopt. Ook nadat verdachte en C. een relatie met elkaar waren gestart, bleef R. haar lastigvallen. De vader van C. en verdachte zijn ook door R. bedreigd. In juni 2001 heeft C. aangifte gedaan terzake van bedreiging door R.. R. is vervolgens op 6 juni 2001 door de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Zwolle, onder meer wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, tot één maand gevangenisstraf veroordeeld. Verdachte heeft verklaard eens door R. te zijn bedreigd met een vuurwapen en sindsdien ter bescherming een mes bij zich te dragen (dos. Z 3.2). De ontmoeting op 11 september 2001 én de eerste lijfelijke confrontatie Op 11 september 2001 arriveerde verdachte omstreeks 09.15 uur in de stationshal te Lelystad om met de trein naar school te reizen. Uit de verklaring van getuige K. blijkt dat R. zich op dat moment reeds enige tijd in de stationshal bevond en daar schijnbaar doelloos heen en weer liep (dos. Z 2.24). Bij aankomst op het station zag verdachte ter hoogte van de ingang van het station de hem bekende K. en ging een gesprek met hem aan. Hierop liep R. richting verdachte en sprak hem aan. Zowel verdachte als getuige K. verklaren dat R. vervolgens vrijwel direct de confrontatie zocht door verdachte een klap in het gezicht te geven (dos. Z 2.24 en Z 3.2). Getuige K. verklaart dat hij verdachte heeft horen zeggen dat R. rustig moest doen, waarbij verdachte, ook naar eigen zeggen, achteruit liep om escalatie te voorkomen (dos. Z 2.24 en Z 3.2). Getuige A. zegt hier nog over dat zij zag dat de donkere man (het hof leest: R.) de langere man (het hof leest: verdachte) een zetje tegen zijn schouder gaf (dos. Z 2.1). K. zag dat verdachte bang was voor R. (dos. Z 2.24). Hoewel verdachte er diverse malen op aandrong dat R. zich rustig moest houden, bleef R. achter verdachte aanlopen en hem daarbij slaan en schoppen. Getuige K. heeft gepoogd de twee uit elkaar te halen, omdat hij het idee had dat verdachte al genoeg klappen had gekregen, doch slaagde hier niet in (dos. Z 2.24). K. zegt dat R. daarbij kenbaar maakte dat verdachte 'dat ding moet intrekken'. Verdachte verklaart dat R. tijdens het slaan tegen hem zei dat verdachte bij de politie had gehuild en de aanklacht moest intrekken (dos. Z 3.2). Getuige Z. zag R. vechten met verdachte, waarbij R. schreeuwde (dos. Z 2.43). Hierop liep Z. naar de twee toe en riep: 'Stop, laat die jongen met rust'. Getuige S. merkt nog op dat hij R. een manspersoon zag sarren (dos. 2.37). Toen S. vervolgens zag dat er een worsteling ontstond, besloot hij te proberen de ruzie te bedaren. De interventies van de omstanders boekten echter geen resultaat. Het pakken van het mes en het gebruik daarvan Getuige K. zegt dat verdachte constant achteruit liep, weg van R., terwijl deze laatste hem achterna bleef lopen. Volgens de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep deelde R. hierbij telkens een reeks klappen uit, dan weer uitte hij bedreigingen en vervolgens gaf hij weer een reeks klappen. Uit de verklaringen van verdachte en K. blijkt dat verdachte en R., toen zij een ronde in de stationshal hadden gelopen (het hof begrijpt een rondje om de liftschacht), wederom belandden op de plaats waar verdachte K. aanvankelijk had ontmoet (dos. Z 2.24). Getuige Z. zegt dat 'de jongen met de pet' een mes pakte. Verdachte bevestigt dat hij het mes, dat hij ter bescherming bij zich droeg, uit zijn rugzak tevoorschijn haalde (dos. Z 3.2). R. bleek hier niet van onder de indruk en bleef de confrontatie zoeken, aldus de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep. Verdachte verklaart dat hij uit angst achteruit bleef lopen, waarop R. hem een duw gaf. Hierdoor kwam verdachte ten val ter hoogte van de sokkel van een kunstwerk, dat zich in de hal van de stationshal bevond (dos. Z 3.2). Verdachte stond vervolgens op en raakte door het dolle heen. Hierbij maakte verdachte diverse steekbewegingen in de richting van het lichaam van R.. Getuige V.K. zegt dat zij een manspersoon hoorde schreeuwen: 'motherfucker'. Zij zag twee mannen tegen elkaar schreeuwen en duwen (dos. Z 2.19). Getuige K. zegt dat verdachte R. begon te stompen en zwaaibewegingen maakte en hem op deze wijze meer dan tien keer heeft gestoken (dos. Z 2.24). Getuige R. zegt hier nog over dat zij twee jongens met elkaar zag vechten, waarbij ze met hun handen op elkaar insloegen. Getuige Z. zag dat verdachte R. in zijn gezicht sloeg en hem met het mes in zijn hoofd en buik stak. Z. zegt nog enkele keren tevergeefs 'stop, stop' te hebben geroepen (dos. Z 2.38). Verdachte verklaart dat hij geen kant meer op kon en toen met het mes, dat hij reeds in zijn hand had, meerdere stekende bewegingen richting R. heeft gemaakt (dos. Z 3.2). R. bleef aan verdachte trekken en rukken. De verdere confrontatie na het trekken van het mes Getuige G. zegt dat zij twee mannen zag die elkaar al worstelend vasthielden en op deze wijze richting de hoofdingang van het station bewogen (dos. Z 2.1). Getuige D. verklaart dat zij twee mannen met elkaar zag vechten bij de uitgang van het station, ter hoogte van de stationsrestauratie. Zij dacht op dat moment nog aan een gewone vechtpartij (dos. Z 2.6). Al duwend en vechtend belandden verdachte en R. uiteindelijk buiten de stationshal, ter hoogte van de schuifdeuren. Getuige M. zegt dat hij de beide mannen kort voorbij de schuifdeuren op straat zag doorknokken (dos. Z 2.20). Getuige B. zegt dat hij het slachtoffer (het hof leest: R.) buiten, aan de voorzijde van het station, op de grond zag vallen. De dader (het hof leest: verdachte) stapte vervolgens richting R. en zakte, bij hem aangekomen, door zijn knieën. Aldaar stak verdachte met het mes nog enkele keren met kracht in het lichaam van R. (dos. Z 2.5). Getuige R. verklaart dat de jongen met het Marokkaanse uiterlijk (het hof leest: verdachte) met een mes in zijn hand boven de andere jongen (het hof leest: R.) stond. Zij zag dat verdachte in de borststreek van die andere jongen stak en hem vervolgens nog een trap gaf (dos. Z 2.33). Getuige K. zegt te hebben gezien dat verdachte R. bleef steken toen deze inmiddels op de grond lag. M. zegt hierover dat hij verdachte over R. heen zag buigen en hem kennelijk met veel kracht in de borststreek zag steken, waarna verdachte met geschoeide voet diverse malen tegen het hoofd van R. zou hebben getrapt om vervolgens de omgeving te verlaten. Enige tijd later werd verdachte in de nabije omgeving van het station door de politie aangehouden. De beoordeling van de feiten en omstandigheden Uit deze toedracht blijkt in de eerste plaats dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes eigen lijf door R.. De gedragingen van R. leverden een feitelijke aantasting op, waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Daarbij speelde mede de gedachte dat R. verdachte, diens vriendin en de familie van diens vriendin, blijkens de geschetste voorgeschiedenis, reeds eerder had bedreigd en belaagd. Door R. meermalen met het mes in zijn lichaam te steken, heeft verdachte disproportioneel gehandeld en zijn de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Het hof verwerpt mitsdien het beroep op noodweer. Aannemelijk is dat verdachte het slachtoffer heeft gestoken terwijl hij werd overmand door een hevige gemoedsbeweging. Hij raakte, zoals hij dat zelf heeft uitgedrukt, door het dolle heen. Deze hevige gemoedsbeweging is ontstaan door de voortdurende aantasting van verdachtes lijf waaraan hij zich niet kon onttrekken en waaraan enkele andere aanwezige personen ook geen einde hebben weten te maken. Verdachte werd geschopt, geslagen en in een richting gedwongen door R.. Zelfs nadat hij een mes had gepakt, werd hij nog omver geduwd. De hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de aanranding door R. is nog versterkt door de reeds langer aanwezige gevoelens van angst voor R.. Verdachte heeft, zoals reeds is overwogen, de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden door een mes te gebruiken. Op zichzelf is reeds het voorhanden hebben van een mes als het in dit geval gebruikte mes in strijd met de wet en een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. De overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging is echter het onmiddellijke gevolg van de hevige gemoedsbeweging waarin verdachte verkeerde. De bij verdachte ontstane angst leidde ertoe dat hij geen andere weg (dan een mes te pakken en te steken) meer zag om een einde te maken aan de voor hem zeer bedreigende confrontatie. Zelfs nadat verdachte het mes ter hand had genomen beëindigde R. zijn aanval op verdachte niet. Verdachte was zodanig getergd door R. dat de relevante strafrechtelijke schuld in de zin van verwijtbaarheid wegvalt. De omstandigheid dat verdachte R., ook toen deze reeds op de grond lag, in het lichaam heeft gestoken, maakt dit niet anders. Deze zeer evidente overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging was eveneens het gevolg van de eerder door de wederrechtelijke aanranding van R. veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Uit de gegeven omstandigheden komt het hof, gelet op het bepaalde in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht, tot de conclusie dat er sprake is van noodweerexces op grond waarvan de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Oplegging van straf en/of maatregel Het hof is van oordeel dat de straf ter zake van het onder 2 subsidiair telastegelegde feit moet worden bepaald op één maand gevangenisstraf. Het hof acht de strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf leiden - dat verdachte onverhoeds lijfelijk geweld heeft toegepast. De vordering van de benadeelde partij S. De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van fl. 11.327,80 (thans € 5.140,33) ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij kan in haar vordering niet worden ontvangen nu ter zake van het onder 1 telastegelegde feit geen straf of maatregel wordt opgelegd. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Verstaat, dat het door verdachte ingestelde rechtsmiddel niet is gericht tegen dat deel van het vonnis, waarvan beroep, waarbij de verdachte terzake het onder 2 primair telastegelegde openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen werd veroordeeld. Vernietigt het vonnis, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht: Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1 primair telastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair telastegelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld. Verklaart verdachte niet strafbaar en ontslaat verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging. De in beslag genomen voorwerpen Gelast de teruggave aan de rechthebbenden van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: - de voorwerpen genoemd op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 1 tot en met 10 (bijlage IV). De aan S. toegebrachte schade Verklaart de benadeelde partij, S., in haar vordering niet-ontvankelijk. Bepaalt dat een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand door de arrondissementsrechtbank te Zwolle geacht moet worden te zijn toegemeten voor de veroordeling wegens het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen (het onder 2 primair telastegelegde). Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. De voorlopige hechtenis Heft op het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis. Aldus gewezen door mr Vegter, voorzitter, mrs Abbink en Van Ditzhuijzen, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr Beaujean, griffier, en op 13 maart 2003 ter openbare terechtzitting uitgesproken.