Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6328

Datum uitspraak2003-03-11
Datum gepubliceerd2003-03-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/3770 NABW, 00/3772 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/3770 NABW 00/3772 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant 1] en L.[appellant 2], wonende te [woonplaats], appellanten, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellanten heeft mr. H.K. Jap A Joe, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 28 juni 2000 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hier wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 28 januari 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.G.M. Lodder, kantoorgenoot van mr. Jap A Joe, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak- waarin appellanten als eisers zijn aangeduid, en gedaagde als verweerder- ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden: "Eisers hebben bij verweerder op 10 januari 1997 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Abw wegens het wegvallen van inkomsten uit arbeid. Bij brief van 30 januari 1997 heeft verweerder de aanvraag schriftelijk bevestigd en eisers verzocht voor 10 februari 1997 een aantal in deze brief genoemde gegevens te overleggen. Op 4 februari 1997 is een eerste voorschot aan eisers verstrekt ten bedrage van f 1500,-. Vervolgens zijn in de periode tot en met 23 juli 1997 periodiek voorschotten aan eisers verstrekt. Door verweerder is opnieuw twee maal schriftelijk aan eisers verzocht informatie te verstrekken voor de afhandeling van de aanvraag, te weten vóór 25 augustus 1997 en vóór 3 september 1997. Bij besluit van 5 september 1997 heeft verweerder vervolgens de aanvraag van eisers van 10 januari 1997 afgewezen met als reden dat eisers geen gehoor hebben gegeven aan de oproepen om de voor de aanvraag noodzakelijke gegevens te overleggen, waardoor het recht op uitkering niet is vast te stellen. Tevens is door verweerder bij afzonderlijk schrijven van 5 september 1997 aan eisers meegedeeld dat de verstrekte voorschotten, in het totaal een bedrag van f 9.500,-, zullen worden teruggevorderd. Tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag hebben eisers geen bezwaar ingediend. Met het besluit van 21 april 1999 heeft verweerder aan eisers meegedeeld het bedrag van f 9.500,-, verstrekt in de periode van 4 februari 1997 tot en met 23 juli 1997, terug te vorderen op grond van de artikelen 78, eerste lid, en 80 van de Abw. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij besluit van verweerder van 23 augustus 1999 ongegrond verklaard.". De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. De rechtbank heeft het tegen het besluit van gedaagde van 23 augustus 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover het is gericht tegen de terugvordering van de vanaf 1 april 1997 aan appellanten verstrekte voorschotten, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven, behoudens voor zover het de terugvordering van het op 1 april 1997 verstrekte voorschot betreft, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en beslissingen gegeven ter zake van proceskosten en griffierecht. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat met betrekking tot de periode van 4 februari 1997 tot 1 april 1997 de terugvordering van de in die periode verstrekte voorschotten op artikel 80 van de Algemene bijstandswet (Abw) dient te worden gebaseerd. Aangezien gedaagde het terugvorderingbesluit geheel heeft gebaseerd op artikel 80 van de Abw heeft de rechtbank dat besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen: "Voor de rechtbank is voldoende vast komen te staan dat eisers geen recht hadden op bijstand in de vorm van voorschotten. De rechtbank is voorts van mening dat eisers redelijkerwijs hadden kunnen begrijpen dat de bijstand ten onrechte is verleend (periode voor 1 juli 1997) respectievelijk dat de bijstand onverschuldigd is betaald (periode na 1 juli 1997). Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht heeft besloten over te gaan tot terugvordering van de verleende voorschotten, zij het dat verweerder zijn besluit met betrekking tot de periode vanaf 1 april 1997 tot 1 juli 1997 had dienen te baseren op artikel 81, tweede lid, van de Abw (oud) en zijn besluit tot terugvordering voor de periode vanaf 1 juli 1997 had dienen te baseren op artikel 81, tweede lid, van de Abw (nieuw). De rechtbank merkt echter op dat toepassing van artikel 87, tweede lid, van de Abw er toe leidt dat het op 1 april 1997 ad f 1.000,- verstrekte voorschot niet kan worden teruggevorderd. De kosten van bijstand zijn immers gemaakt buiten de termijn van twee jaar voorafgaand aan de datum van verzending van het besluit tot terugvordering. Voor het overige faalt het beroep van eisers op artikel 87, tweede lid, van de Abw, aangezien de overige kosten van bijstand in de vorm van voorschotten, achtereenvolgens verstrekt op 12 mei 1997, 2 juni 1997, 26 juni 1997, 1 juli 1997 en 23 juli 1997, wel zijn gemaakt binnen de in dit artikelonderdeel genoemde termijn van twee jaar. Hierbij dient overigens te worden opgemerkt dat voor de periode vanaf 1 juli 1997 het bepaalde in artikel 81, derde lid, van de Abw van toepassing is.". Appellanten hebben dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden. De Raad is tot een ander oordeel gekomen dan de rechtbank ter zake van de periode op grond waarvan met toepassing van artikel 80 van de Abw de verleende voorschotten dienen te worden teruggevorderd. Daartoe overweegt hij het volgende. Ingevolge artikel 80 van de Abw vorderen burgemeester en wethouders een ingevolge artikel 74 verleend voorschot terug van de belanghebbende voorzover zij na onderzoek vaststellen dat over de betreffende periode geen recht op bijstand bestaat. De Raad is van oordeel dat op grond van artikel 80 van de Abw alleen die voorschotten kunnen worden teruggevorderd die zijn verstrekt gedurende de in artikel 68 van de Abw neergelegde beslistermijn. De in artikel 68, eerste lid, van de Abw genoemde termijn kan ingevolge het derde lid (tekst tot 1 januari 1998) worden opgeschort met ingang van de dag waarop de aanvrager is uitgenodigd de aanvraag aan te vullen tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gegeven termijn ongebruikt is verstreken. Door gedaagde is bij brief van 30 januari 1997 aan appellanten verzocht om vóór 10 februari 1997 nadere gegevens te verstrekken, waarmee tevens de termijn om een besluit te nemen is opgeschort. De beslistermijn is aldus verlengd tot en met 16 maart 1997, waardoor voorschotten verstrekt na die datum niet op grond van artikel 80 van de Abw kunnen worden teruggevorderd. Het vorenstaande betekent dat niet alleen het op 1 juli 1997 verstrekte voorschot, maar ook het op 19 maart 1997 betaalde voorschot niet op grond van artikel 80 van de Abw kan worden teruggevorderd. In zoverre kan de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Met betrekking tot de terugvordering van de voorschotten over de periode van 12 mei 1997 tot en met 23 juli 1997 onderschrijft de Raad de gronden waarop de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat gedaagde terecht tot terugvordering van de verleende voorschotten is overgegaan en maakt deze tot de zijne. De Raad volstaat hier met verwijzing naar zijn uitspraak van 1 mei 2001, gepubliceerd in USZ 2001/159. Dit betekent dat vanwege de in artikel 81, derde lid, van de Abw opgenomen vervaltermijn van twee jaar, de voorschotten welke zijn verleend op 19 maart 1997 en 1 april 1997 niet door gedaagde van appellanten kunnen worden teruggevorderd. De Raad kan appellanten niet volgen in hun stelling dat zij niet redelijkerwijs konden begrijpen dat hen ten onrechte dan wel onverschuldigd was betaald, een en ander als bedoeld in artikel 81, tweede lid (oud), van de Abw respectievelijk artikel 81, tweede lid (tekst vanaf 1 juli 1997), van de Abw. De inhoud en strekking van de brief van 30 januari 1997 (waarbij appellanten ook is meegedeeld dat als de gevraagde gegevens niet, niet volledig of te laat zouden worden verstrekt besloten kan worden de aanvraag niet in behandeling te nemen) is zodanig dat, zolang niet op de aanvraag was beslist, de betalingen een voorlopig karakter droegen. Namens appellanten is ter zitting verder gesteld dat de door hen ontvangen bedragen aanvankelijk als renteloze lening werden verstrekt waarvoor moest worden getekend, doch dat na verloop van tijd deze bedragen zonder meer op hun bankrekening werden gestort waardoor, aldus appellanten, bij hen de indruk is ontstaan dat het niet langer ging om voorschotten maar om een definitieve uitkering. Ook hierin kan de Raad appellanten niet volgen. Het enkele feit dat vanaf een gegeven moment de betalingen per bank werden gedaan, betekent niet dat daarmee het karakter van die betalingen was gewijzigd. Een aanwijzing hiervoor is ook gelegen in het feit dat de betalingen over de gehele hier in geding zijnde periode bestonden uit bedragen van f 500,-- of een veelvoud daarvan. Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw. Gelet op het voorgaande acht de Raad het aangewezen de aangevallen uitspraak in zijn geheel te vernietigen, met uitzondering van de beslissingen omtrent de vergoeding van griffierecht en proceskosten en, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 23 augustus 1999 gegrond te verklaren, dit besluit te vernietigen voorzover het betrekking heeft op de terugvordering van de vanaf 17 maart 1997 aan appellanten verstrekte voorschotten, de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand te laten, behoudens voor zover het de terugvordering van de op 19 maart 1997 en 1 april 1997 verstrekte voorschotten betreft. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 644,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 23 augustus 1999 voorzover het betrekking heeft op de terugvordering van de vanaf 17 maart 1997 aan appellanten verstrekte voorschotten;Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 23 augustus 1999 in stand blijven, behoudens voor zover het de terugvordering van de op 19 maart 1997 en 1 april 1997 verstrekte voorschotten betreft; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Utrecht; Bepaalt dat de gemeente Utrecht het betaalde griffierecht van € 77,14 vergoedt. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A. Heijink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2003. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) A. Heijink.