Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6329

Datum uitspraak2003-03-04
Datum gepubliceerd2003-03-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2939 NABW, 03/935 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

02/2939 NABW 03/935 NABW UITSPRAAK in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij op bezwaar genomen besluit van 14 november 2000 heeft appellant het besluit van 4 mei 2000 tot terugvordering van de aan gedaagde over de periode van 1 september 1986 tot en met 30 september 1997 verleende bijstand gehandhaafd. Bij uitspraak van 23 april 2002 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch, voorzover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 14 november 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het in die uitspraak overwogene. Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld op de in het beroepschrift aangevoerde gronden en tevens verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van 30 juli 2002 heeft de voorzieningenrechter van de Raad de werking van de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch geschorst, voorzover appellant op grond van die uitspraak gehouden is een nieuw besluit op bezwaar te nemen inzake de terugvordering van de voor gedaagde gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 1992 tot en met 30 september 1997. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 23 april 2002 en met inachtneming van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 30 juli 2002 heeft appellant op 1 oktober 2002 een nieuw besluit genomen op het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2000. Het bezwaar tegen de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 september 1986 tot en met 31 juli 1992 is gegrond verklaard op de grond dat de rechtsvordering tot verhaal over die periode is vervallen, met als gevolg dat de over genoemd tijdvak verleende bijstand, ten bedrage van f 106.675,78 niet meer wordt teruggevorderd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 januari 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven, terwijl namens gedaagde is verschenen mr. L.B. Sauerwein, advocaat te Amsterdam. II. MOTIVERING Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder en gedaagde als eiser is aangeduid, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden : "Eiser is geboren in 1955 en heeft na de HAVO een opleiding gevolgd als industrieel ontwerper. Medio 1981 vond hij een baan als ontwerper van kunststof producten, maar het dienstverband is na afloop van de proeftijd met wederzijds goedvinden ontbonden. Op 30 mei 1982 was eiser bij een verkeersongeval betrokken, waaraan hij blijvend letsel heeft overgehouden. Met ingang van 30 mei 1982 is aan eiser een bijstandsuitkering verleend ingevolge de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 25 september 1986 is eisers uitkering ingevolge de RWW per 1 september 1986 beëindigd en is aan hem per dezelfde datum een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (ABW) toegekend. Met ingang van 1 augustus 1996 is deze uitkering omgezet naar een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). De veroorzaker van het verkeersongeval op 30 mei 1982 had het risico van haar aansprakelijkheid verzekerd bij (de rechtsvoorganger van) Unigarant N.V., welke verzekeraar het op zich heeft genomen de aan het ongeval toe te rekenen schade van eiser te vergoeden. In augustus 1997 heeft eiser met Unigarant een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is bepaald dat aan eiser met Unigarant een schadevergoeding van f 636.991,40 wordt toegekend. De schadevergoeding is als volgt gespecificeerd: materiële schade f 15.000,--, smartengeld f 60.000,--, toekomstige medische kosten f 25.000,--, toekomstig verlies aan arbeidsvermogen f 500.000,-- en rente f 36.991,40. Op 22 september 1997 is aan eiser een bedrag van f 550.000,-- uitgekeerd. Aan eiser was reeds een bedrag van f 86.991,40 bij wijze van voorschot betaald. Eiser heeft de ontvangst van de schadevergoeding gemeld op een door verweerder op 3 oktober 1997 ontvangen inlichtingenformulier. Vervolgens heeft verweerder eisers uitkering met ingang van 1 oktober 1997 beëindigd. Bij besluit van 4 mei 2000 heeft verweerder aangegeven dat de aan eiser over de periode 30 mei 1982 tot en met 30 september 1997 verstrekte bijstand geheel verhaalbaar is en dat de aan de eiser over de periodes van 1 september 1986 tot en met 31 juli 1996 en 1 augustus 1996 tot en met 30 september 1997 verstrekte bijstand ingevolge de ABW, recpectievelijk de Abw wordt teruggevorderd.". De Raad voegt hieraan toe, dat het terug te vorderen bedrag f 226.970,60 bedraagt. Bij besluit van 14 november 2000 heeft appellant het tegen het besluit van 4 mei 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 14 november 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Kort samengevat komt die uitspraak hierop neer dat appellant bij zijn nadere besluitvorming op bezwaar de volgende punten in acht moet nemen: a. De aan gedaagde toegekende schadevergoeding ter zake van verlies aan arbeidsvermogen is terecht toegerekend aan de periode vanaf de datum van het ongeval; b. De ten behoeve van gedaagde gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 1986 tot en met 31 juli 1992 kunnen op grond van artikel 70 van de Algemene Bijstandswet (ABW), zoals die bepaling tot 1 augustus 1992 luidde, niet meer van gedaagde worden teruggevorderd; c. Aan het besluit tot terugvordering van bijstand over de periode van 1 augustus 1992 tot en met 31 juli 1996 had niet artikel 58, eerste lid, maar artikel 58, tweede lid, van de ABW (tekst met ingang van 1 augustus 1992) ten grondslag moeten worden gelegd; d. Het besluit tot terugvordering is terecht gebaseerd op artikel 82, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) voor zover dat besluit ziet op de periode van 1 augustus 1996 tot en met 30 september 1997; e. Door een te lange termijn te laten verstrijken alvorens tot afgifte van het terugvorderingsbesluit van 4 mei 2000 over te gaan is artikel 3:2 van de Awb geschonden. Die schending kan niet zonder gevolgen blijven voor de terugvordering van de bijstand. Voor de beantwoording van de vraag of in overeenstemming met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is gehandeld, moet worden gerekend vanaf het tijdstip dat het vermoeden is gerezen dat ten onrechte uitkering is betaald. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen hetgeen de rechtbank heeft beslist ten aanzien van de punten b, c en e. De Raad heeft het volgende overwogen. 1. Algemeen. Zowel in bezwaar als in beroep heeft gedaagde zich primair op het standpunt gesteld dat het bedrag dat aan hem in september 1997 is uitbetaald als schadevergoeding voor verlies aan arbeidsvermogen uitsluitend betrekking heeft op de dan aanbrekende periode en dus niet op de periode waarover bijstand is verleend. Gedaagde kan zich niet verenigen met hetgeen de rechtbank omtrent dit punt heeft overwogen maar heeft ter zake geen hoger beroep ingesteld. Naar het oordeel van de Raad kan dit niet instellen van (partieel) hoger beroep gedaagde niet worden tegengeworpen. Met het door appellant ingestelde hoger beroep ligt het bestreden besluit tot terugvordering thans voor ter beoordeling door de Raad. Dat betekent onder meer dat met betrekking tot die terugvordering moet worden bezien of aan de daaraan in de ABW respectievelijk de Abw gestelde voorwaarden is voldaan. Voor de beantwoording van die vraag is cruciaal of het hierboven onder a. samengevatte oordeel van de rechtbank juist is. De rechtbank heeft, zoals hierboven onder a. is vermeld, geoordeeld dat de aan gedaagde toegekende schadevergoeding ter zake van verlies aan arbeidsvermogen door appellant terecht is toegerekend aan de periode vanaf de datum van het ongeval. De Raad onderschrijft dat oordeel en kan zich in grote lijnen verenigen met de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid en waarnaar hij hier verwijst. Naar het oordeel van de Raad geldt als uitgangspunt dat indien, zoals in het onderhavige geval, recht op schadevergoeding ontstaat door een ongeval, de aanspraken ter zake worden toegerekend aan de periode, aanvangend op de datum van dat ongeval. Dat is slechts anders indien er voldoende, op objectieve gegevens berustende redenen zijn om aan te nemen dat die aanspraken aan een andere, latere periode dienen te worden toegerekend. Van zodanige redenen is de Raad in het onderwerpelijke geval niet gebleken. De stelling van gedaagde dat zijn verlies aan arbeidsvermogen op 30 mei 1982, toen hem het betreffende ongeval was overkomen, minder was dan toen hem in 1997 de schade ter zake van verlies aan arbeidsvermogen werd uitgekeerd, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. In dit verband wijst de Raad er op dat de psycholoog drs. P. Groen, die in 1990 en in 1993 omtrent gedaagde heeft gerapporteerd, heeft aangegeven dat het ongeval op 30 mei 1982 de kansen voor gedaagde om uit te groeien boven de uit diens persoonlijkheid voortvloeiende belemmeringen tot deelname aan het arbeidsproces sterk heeft verminderd. Die rapportages bieden derhalve geen steun aan de stelling dat de breuk in het arbeidsvermogen van gedaagde in eerst 1997 en niet al in 1982 is opgetreden. Ook de stelling dat de wettelijke rente, indien het bedrag aan schadevergoeding voor verlies aan arbeidsvermogen betrekking zou hebben op de periode vanaf het ongeval, ruim f 300.000,-- zou hebben bedragen, terwijl de daadwerkelijk uitgekeerde rente slechts f 36.991,40 heeft bedragen, is onvoldoende om aan te nemen dat het verlies aan arbeidsvermogen in 1997 is ingetreden. In dit verband wijst de Raad er op dat de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de rechtbank heeft verklaard niet te weten hoe de wettelijke rente is berekend, terwijl dat uit de vaststellingovereenkomst evenmin is af te leiden. 2. Met betrekking tot de periode van 1 september 1986 tot en met 31 juli 1992. De rechtbank heeft, zoals hierboven onder b. is vermeld, geoordeeld dat de ten behoeve van gedaagde in de periode van 1 september 1986 tot 1 augustus 1992 gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 70 van de ABW, zoals deze bepaling tot 1 augustus 1992 luidde, niet meer op gedaagde kunnen worden verhaald. De Raad onderschrijft de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben gebracht, volledig en verwijst daarnaar. Hetgeen appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan waartoe de rechtbank is gekomen. In het door de rechtbank in haar uitspraak genoemde arrest van de Hoge Raad van 11 mei 1984, gepubliceerd in JABW 1984/176, heeft de Hoge Raad tot uitdrukking gebracht dat artikel 70 van de ABW, zoals luidend tot 1 augustus 1992, slechts dan niet van toepassing is, indien in het besluit waarbij met toepassing van artikel 59 van die wet bijstand wordt verleend, duidelijk tot uitdrukking is gebracht dat die uitkering later moet worden terugbetaald. Daarvan is in het geval van gedaagde geen sprake. Appellant heeft in het besluit van 25 september 1986 aan gedaagde met ingang van 1 september 1986 bijstand verleend, zonder daarbij tot uitdrukking te brengen dat die bijstand met toepassing van artikel 59 van de ABW is toegekend of later moet worden terugbetaald. Het louter aanhalen in een bijlage bij een besluit van een aantal bepalingen inzake de bijstand kan niet worden beschouwd als het duidelijk tot uitdrukking brengen dat de bijstand als voorschot wordt verleend of kan worden verhaald als in het voormelde arrest van de Hoge Raad bedoeld. De Raad tekent daarbij aan dat het analoog toepassen van een wettelijke bepaling uiteraard slechts begrensd kan plaatsvinden. 3. Met betrekking tot de periode van 1 augustus 1992 tot en met 31 juli 1996. De rechtbank heeft, zoals hierboven onder c. is vermeld, geoordeeld dat aan het besluit tot terugvordering van bijstand over de periode van 1 augustus 1992 tot en met 31 juli 1996 niet artikel 58, eerste lid, maar artikel 58, tweede lid, van de ABW ten grondslag had moeten worden gelegd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank ook in zoverre. Het standpunt van appellant dat artikel 58, eerste lid, van de ABW van toepassing is omdat de onderwerpelijke schadevergoeding is toegekend met dezelfde bestemming als de bijstand, namelijk ter voorziening in de kosten van het bestaan in verband met het ontbreken van inkomsten uit arbeid, deelt de Raad niet. De Raad wijst er in dit verband op dat in de toelichting bij artikel 59, eerste lid, van de ABW, zoals luidend tot 1 augustus 1992, welke bepaling goeddeels gelijkluidend is aan artikel 58, eerste lid, van de ABW, zoals geldend na 1 augustus 1992, is vermeld dat die bepaling, voorzover betrekking hebbend op kosten van bijstand met een bepaalde bestemming, vooral ziet op die gevallen waarin toepassing kan worden gegeven aan artikel 57 (oud) van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Dat artikel heeft betrekking op bijzondere voorzieningen en niet op uitkeringen in verband met de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Voorts geeft de toelichting bij artikel 59, tweede lid, van de ABW, zoals luidend voor 1 augustus 1992, als voorbeeld voor een aanspraak die nog niet kan worden gerealiseerd, aanspraken ontleend aan een verkeersongeval, bijvoorbeeld op loondervingsuitkering en smartengeld, welke pas na langdurig procederen tot uitbetaling komen. Naar het oordel van de Raad is daarom sprake van een aanspraak als bedoeld in artikel 58, tweede lid, van de ABW. De omstandigheid dat vaststelling van de exacte omvang van de aanspraak eerst enige tijd na het ongeval kan plaats vinden maakt dit niet anders. 4. Met betrekking tot de periode van 1 augustus 1996 tot en met 30 september 1997. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant de terugvordering over deze periode terecht en op goede gronden heeft gebaseerd op artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw. De Raad onderschrijft ook dat oordeel, waartegen appellant overigens geen grieven naar voren heeft gebracht. 5. Met betrekking tot de door de rechtbank gestelde schending van artikel 3:2 van de Awb en het omtrent artikel 6, eerste lid, van het EVRM overwogene. De voorzieningenrechter heeft ter zake in zijn uitspraak van 30 juli 2002, waar appellant als verzoeker is aangeduid, het volgende overwogen: "Gesteld dat ondanks de bezwaren van gedaagde het antwoord op deze laatste vraag in de bodemprocedure met de rechtbank positief zou moeten worden beantwoord, dan kan de voorzieningenrechter de rechtbank niet volgen voorzover in haar uitspraak schending van artikel 3:2 van de Awb is vastgesteld, dit onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 7 juni 2000, gepubliceerd in USZ 2000/202. Die uitspraak moet immers worden geplaatst in het kader van de rechterlijke toetsing van de wijze waarop bestuursorganen als het (voormalige) Landelijk instituut sociale verzekeringen en de Sociale Verzekeringsbank over tijdvakken tot 1 augustus 1996 van een discretionaire bevoegdheid tot terugvordering gebruik maakten (vgl. ook de uitspraak van de Raad van 25 september 2001, gepubliceerd in RSV 2001/270). Datzelfde geldt ook voor de door de gemachtigde van gedaagde genoemde uitspraak van de Raad van 25 oktober 2000, gepubliceerd in RSV 2001/23. Van hantering van een discretionaire bevoegdheid tot terugvordering is in dit geval geen sprake. Sedert 1 augustus 1992 zijn bestuursorganen als verzoeker -behoudens voorzover verval- of verjaringstermijnen van toepassing zijn- verplicht tot terugvordering van kosten van onverschuldigd betaalde bijstand over na 31 juli 1992 gelegen perioden in de gevallen en naar de regels aangegeven in de ABW en de Abw. Zowel in bezwaar als in beroep is schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM als grief naar voren gebracht. Ook over dit punt blijven partijen in hoger beroep van mening verschillen. Naar aanleiding van hetgeen partijen en de rechtbank ter zake naar voren hebben gebracht overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden dat in maart 1997 bij verzoeker het vermoeden was gerezen dat mogelijkerwijs onverschuldigd bijstand zou zijn betaald en verzoeker in de periode tussen de ontvangst van de melding van de uitbetaling van de schadevergoeding op 3 oktober 1997 en 4 mei 2000 - de datum van het primaire besluit - nog geen standpunt ter zake van terugvordering had ingenomen, zijn naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet mede bepalend voor de vraag of de redelijke termijn van geschilbeslechting in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. In de hierboven reeds vermelde uitspraak van 7 juni 2000 heeft de Raad immers overwogen dat er sprake dient te zijn van een geschil, dat wil zeggen dat - ten minste - een standpunt van het bestuursorgaan kenbaar is, ter zake waarvan mag worden aangenomen, of duidelijk is gemaakt, dat de wederpartij het daarmee niet eens is en zich daartegen in rechte wil verzetten. In dit licht bezien acht de voorzieningenrechter niet juist de in de aangevallen uitspraak neergelegde opvatting dat in het kader van de toetsing van het 'redelijke termijn vereiste' uit deze verdragsbepaling zou moeten worden gerekend vanaf het tijdstip dat het vermoeden is gerezen dat ten onrechte uitkering is betaald.". De Raad onderschrijft deze overwegingen en het daarin besloten liggende oordeel, dat van schending van artikel 3:2 van de Awb of artikel 6, eerste lid, van het EVRM in het onderhavige geval geen sprake is, volledig. Hetgeen van de zijde van gedaagde daartegen is ingebracht, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. 6. Conclusie. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij omtrent proceskosten en griffierecht is beslist, dient te worden vernietigd, dat het beroep gegrond dient te worden verklaard, en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Dit betekent voorts dat het beroep, dat gedaagde geacht moet worden met toepassing van artikel 6:19 van de Awb te hebben ingesteld tegen het in rubriek I van deze uitspraak genoemde besluit van appellant van 1 oktober 2002, ongegrond moet worden verklaard . Met inachtneming van het vorenstaande dient het het bedrag van de terugvordering over het tijdvak van 1 augustus 1992 tot en met 30 september 1997 te worden gesteld op (f 226.970,60 - f 106.675,78 =) f 120.294,82. De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover betrekking hebbend op proceskosten en griffierecht; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Stelt het bedrag dat van gedaagde over de periode van 1 augustus 1992 tot en met 30 september 1997 wordt teruggevorderd vast op f 120.294,82; Verklaart het beroep dat gedaagde geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 1 oktober 2002 ongegrond; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Eindhoven. Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter, en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als grifier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2003. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans (get.) P.C. de Wit