Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6335

Datum uitspraak2003-03-26
Datum gepubliceerd2003-03-26
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205332/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200205332/1. Datum uitspraak: 26 maart 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 23 augustus 2002 in het geding tussen: appellant en het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland van de gemeente Rotterdam. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 januari 2001 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland van de gemeente Rotterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder bouwvergunning geplaatste erfafscheidingen op het perceel [locatie] (hierna: het perceel) binnen twee weken terug te brengen tot een hoogte van maximaal 1 m. Bij besluit van 11 september 2001 heeft dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 augustus 2002, verzonden op 26 augustus 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 4 december 2002 heeft dagelijks bestuur een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.S. Clarenbeek, advocaat te Naaldwijk, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. H.G. Elmendorp en R.A. Rijlaarsdam, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Aan het betoog van appellant dat het dagelijks bestuur in redelijkheid geen dwangbevel heeft kunnen uitvaardigen ter invordering van een eerder opgelegde dwangsom dient te worden voorbijgegaan nu in deze procedure uitsluitend voorligt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank terzake van het besluit van burgemeester en wethouders van 11 september 2001. 2.2. Het betoog van appellant dat het dagelijks bestuur niet binnen de termijn bedoeld in artikel 7:10 van de Awb op zijn bezwaarschrift heeft beslist, faalt. Er valt geen wettelijk voorschrift aan te wijzen dat bepaalt dat in geval de beslistermijn ingevolge artikel 7:10 van de Awb is overschreden, het desbetreffende besluit niet in stand kan blijven. Evenmin is er grond om te oordelen dat appellant door deze gang van zaken zodanig in zijn belangen is geschaad dat het bestreden besluit om die reden wegens strijdigheid met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of met enig algemeen rechtsbeginsel niet in stand kan worden gelaten. 2.3. De erfafscheidingen zijn geplaatst aan twee aan openbare wegen gelegen zijden van het perceel en gesitueerd op gronden die ingevolge het als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan Hoek van Holland Noord-West” zijn bestemd voor “Tuin”. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat ervan uit, dat deze bestemming de plaatsing van erfafscheidingen niet toelaat. 2.4. Appellant betoogt dat de geplaatste erfafscheidingen moeten worden aangemerkt als vergunningvrije bouwwerken als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet, zodat het dagelijks bestuur niet bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Volgens appellant bedraagt de hoogte van de erfafscheidingen gemeten vanaf het peil van de woning, maximaal 80 cm. Appellant betoogt voorts dat op het perceel slechts één voorgevelrooilijn aanwezig is en dat daarachter vergunningvrij een erfafscheiding tot een hoogte van 2 m mag worden gebouwd. De Afdeling kan appellant hierin niet volgen. De hoogte van een erfafscheiding dient ingevolge artikel 43, eerste lid, onder k, van de Woningwet, te worden gemeten vanaf de voet daarvan. Niet in geschil is dat, aldus gemeten, de erfafscheidingen ten tijde van de beslissing op bezwaar een hoogte van 1 m overschreden. Het dagelijks bestuur heeft voorts met juistheid overwogen dat ingevolge de bouwverordening van de gemeente Rotterdam aan twee zijden van het perceel voorgevelrooilijnen zijn gelegen en dat beide erfafscheidingen daarvóór zijn gesitueerd. Het betoog van appellant dat ingevolge vermeld artikel 43 de rooilijnbepalingen in de bouwverordening buiten toepassing moeten blijven terzake van de in dat artikel genoemde vergunningvrije bouwwerken faalt evenzeer. Noch de tekst van dat artikel, noch de parlementaire geschiedenis daarvan bieden aanknopingspunten voor de juistheid van dat betoog. 2.5. Uit het voorgaande volgt dat het dagelijks bestuur bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom. 2.6. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. Concreet zicht op legalisering ontbrak evenwel ten tijde van de beslissing op bezwaar. 2.7. Het door appellant, naar aanleiding van een gesprek op 27 oktober 2000 met ambtenaren van de deelgemeente, op 29 januari 2001 overgelegde (alternatieve) bouwplan wijkt niet wezenlijk af van een eerder door hem ingetrokken bouwplan en van de illegale situatie die het college met het dwangsombesluit beoogde te beëindigen. Anders dan appellant betoogt, heeft het dagelijks bestuur daarin dan ook geen aanleiding hoeven zien dat besluit bij zijn beslissing op bezwaar te herroepen. 2.8. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt. Ter zitting heeft appellant dit beroep toegespitst op één perceel dat echter, anders dan het perceel van appellant, niet is gelegen in het - door het dagelijks bestuur waardevol geachte - duingebied en reeds daarom niet met het zijne op één lijn kan worden gesteld. De overige door hem genoemde erfafscheidingen zijn wat betreft vormgeving niet vergelijkbaar met die op zijn perceel. 2.9. Het betoog van appellant ter zitting dat door een ambtenaar van bouw- en woningtoezicht van de gemeente de toezegging is gedaan dat de van de erfafscheidingen deel uitmakende penanten niet behoefden te worden afgebroken, faalt evenzeer. Nog daargelaten de vraag of een dergelijke toezegging is gedaan, kan deze niet aan het bestuur worden toegerekend. 2.10. Aan de eerst in hoger beroep door appellant aangevoerde stelling dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot het daarmee beoogde doel van beëindiging van de overtreding dient te worden voorbijgegaan. Niet is gebleken dat hij dit niet eerder heeft kunnen aanvoeren. 2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Bijloos w.g. Lodder Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003 17-412.