Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6341

Datum uitspraak2003-03-21
Datum gepubliceerd2003-03-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 424/01 Accijns Verbruiksbelasting
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 424/01 21 maart 2003 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Douane district Groningen van de Belastingdienst te Groningen, (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen in de Accijns Verbruiksbelasting voor het tijdvak 1 januari 1995 t/m 31 december 1995 met aanslagnummer 0000.00.000/00.8.0036, voor het tijdvak 1 januari 1996 t/m 31 december 1996 met aanslagnummer 0000.00.000/00.8.0041, voor het tijdvak 1 januari 1997 t/m 31 december 1997 met aanslagnummer 0000.00.000/00.8.0044, voor het tijdvak 1 januari 1998 t/m 31 december 1998 met aanslagnummer 0000.00.000/00.8.0046 en voor het tijdvak 1 januari 1999 t/m 31 december 1999 met aanslagnummer 0000.00.000/00.8.0048. 1. Ontstaan en loop van het geding Aan belanghebbende werden genoemde vijf naheffingsaanslagen, groot respectievelijk f 78.238,-, f 105.881,-, f 73.345,-, f 89.679,- en f 35.267,-, opgelegd met dagtekening 20 december 2000. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 8 mei 2001 de naheffingsaanslagen gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), dat op 18 juni 2001 is ingekomen. De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 februari 2003. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende enerzijds en de inspecteur, bijgestaan door drs. A RA anderzijds. Partijen hebben ieder ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van de wederpartij hebben partijen bij hun pleitnota nog enige bijlagen overgelegd. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: 2.1 De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit de inkoop en verkoop van motorbrandstoffen. Deze minerale oliƫn worden besteld en door belanghebbende afgehaald bij diverse leveranciers. Vervolgens worden deze produkten afgeleverd aan diverse afnemers. 2.2 Op 14 december 1999 is van de zijde van de inspecteur een administratieve controle over de jaren 1995 tot en met 1999 gestart bij belanghebbende. 2.3 Bij de controle bleek dat de goederenbeweging niet sluitend was. Tevens werd door de accountant van de belastingdienst (: de accountant) geconstateerd dat meerdere facturen en afleveringsbonnen niet met elkaar in overeenstemming waren. Zo werd geconstateerd dat hoogbelaste gasolie werd gefactureerd en dat volgens de afleveringsbon laagbelaste gasolie werd geleverd. Ook het omgekeerde kwam voor. Ook waren de op de facturen vermelde hoeveelheden niet in overeenstemming met de hoeveelheden die zijn afgeleverd volgens de afleveringsbon. 2.4 Tijdens de administratieve, niet op eventuele toepassing van strafrecht gerichte, controle heeft de inspecteur verzocht op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: Awr) hem de vastleggingen van bestelde hoeveelheden bij leveranciers, de bestelbonnen van klanten, de afleveringsbonnen van leveringen aan klanten en de bijbehorende rittenstaten beschikbaar te stellen voor raadpleging. Volgens belanghebbende waren de vastleggingen van bestelde hoeveelheden bij leveranciers en de bestelbonnen van klanten in het geheel niet meer aanwezig en de afleveringsbonnen van leveringen aan klanten en de bijbehorende rittenstaten niet meer volledig. In de pleitnota stelt belanghebbende dat de bestelbonnen van klanten, de afleveringsbonnen van leveringen aan klanten en de bijbehorende rittenstaten wel volledig aanwezig zijn bij belanghebbende. 2.5 Bij de controle was het derhalve voor de accountant niet mogelijk om te controleren of de bestellingen van klanten en de afleveringsbonnen met elkaar in overeenstemming waren. Controle aan de hand van rittenstaten was niet volledig mogelijk. 2.6 De accountant heeft op basis van de wel aanwezige bescheiden een goederenbeweging opgezet, waarbij als voornaamste uitgangspunt gold dat het basisbescheid de juiste (hoeveelheid) motorbrandstof aangaf. De controlesystematiek en de wijze van berekening zijn door de accountant verantwoord in het controlerapport (bijlage 5 bij het verweerschrift). 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of op grond van artikel 27 e van de Awr de inspecteur zich terecht op het standpunt stelt dat sprake moet zijn van omkering van de bewijslast. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend. Voor het geval het gelijk hier aan de zijde van belanghebbende is, is belanghebbende van mening dat de inspecteur de omvang van de naheffingsaanslagen niet aannemelijk heeft gemaakt. 3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de pleitnota's. Partijen hebben ter zitting nog opmerkingen gemaakt, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de zitting. 3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslagen dan wel terugverwijzing naar de inspecteur voor nader onderzoek. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. De overwegingen omtrent het geschil 4.1. Op grond van de geconstateerde ernstige gebreken en onduidelijkheden, zoals vermeld onder 2.3, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat belanghebbende van haar vermogenstoestand en van alles betreffende haar bedrijf naar de eisen van dat bedrijf niet op zodanige wijze een administratie heeft gevoerd dat de voor de heffing van belasting van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. 4.2 Op grond van het onder 2.4 vermelde moet aangenomen worden dat belanghebbende hetzij niet voldaan heeft aan de bewaarplicht van artikel 52 Awr hetzij niet aan de verplichting van artikel 47 Awr om de gevraagde voor de belastingheffing van belang zijnde bescheiden te verstrekken. 4.3. Nu belanghebbende derhalve, gelet op het in 4.1 overwogene, niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 van de Awr en, gelet op het in 4.2 overwogene, niet volledig heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 52 en/of 47 van de Awr, dient het hof op grond van artikel 27e van die wet het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. Het hof acht toepassing van laatstgenoemd artikel onder voormelde omstandigheden gerechtvaardigd. Dit brengt mee dat de alsdan op belanghebbende rustende bewijslast aanzienlijk wordt verzwaard: belanghebbende moet bewijzen - waarmee wordt bedoeld overtuigend aantonen - dat de uitspraak onjuist is. 4.4. De accountant heeft een berekening ter bepaling van de na te heffen bedragen uitgevoerd zoals aangegeven onder 2.6. Hij heeft daarbij gebruik gemaakt van de door hem wel betrouwbaar geachte elementen uit de administratie. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur de door hem opgelegde naheffingsaanslagen over de onderhavige jaren genoegzaam en voldoende zorgvuldig onderbouwd. 4.5. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het hof het op haar rustende bewijs niet geleverd. Met al hetgeen belanghebbende heeft aangedragen is niet overtuigend aangetoond dat de vorenbedoelde naheffingsaanslagen te hoog zijn becijferd. 4.6. Het gelijk ligt derhalve aan de kant van de inspecteur. 4.7 Gelet op het voorgaande dient te worden beslist al hierna te vermelden. 5. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing. Het hof verklaart het beroep ongegrond. Gedaan op 21 maart 2003 door mrs. Huiskes, raadsheer en voorzitter, Pruiksma, vice-president, en Drion, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier Gerrits en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier. Op 26 maart 2003 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.