Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6351

Datum uitspraak2003-03-19
Datum gepubliceerd2003-03-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers83747 / KG ZA 03-118
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE Eve/Sto Zaaknr/rolnr: 83747 / KG ZA 03-118 Uitspraak: 19 maart 2003 DE VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING zitting houdende te Lelystad V O N N I S in de zaak, aanhangig tussen: CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA), rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet centraal orgaan opvang asielzoekers, gevestigd te Rijswijk, eiser, procureur mr. R.K.E. Buysrogge, advocaat mr. A.R. de Jonge te 's-Gravenhage, en 1. [gedaagde sub 1], 2. [gedaagde sub 2], 3. [gedaagde sub 3], 4. [gedaagde sub 4] alias [alias gedaagde sub 4], allen wonende, althans verblijvende in de COW-woning aan de [adres 1] te [woonplaats], toevoeging aangevraagd, gedaagden, advocaat mr. C.M. da Cunha te Amsterdam. PROCESGANG Eiser heeft gedaagden doen dagvaarden in kort geding. De vordering strekt ertoe gedaagden bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen de COW-woning aan de [adres 1] te [woonplaats], binnen drie dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hunne en de hunnen, met machtiging op eiser om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien gedaagden aan deze veroordeling niet voldoen, en gedaagden te veroordelen in de kosten van dit geding. Hiertegen is ter zitting op 12 maart 2003 door gedaagden verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van de vordering. Partijen, waarbij ter zitting mr. E. Henket namens kantoorgenoot mr. De Jonge is opgetreden, hebben hun standpunten verder over en weer toegelicht, waarna vonnis is bepaald op heden. MOTIVERING 1 Vaststaande feiten 1.1 Gedaagden zijn asielzoekers en hebben gesteld afkomstig te zijn uit de Democratische Republiek Kongo. Gedaagden sub 3 en sub 4 zijn de (thans) meerderjarige kinderen van gedaagden sub 1 en sub 2. Gedaagden sub 1 en sub 2 hebben nog drie minderjarige kinderen, variërend in leeftijd van 4 tot 13 jaar. Het jongste kind is in Nederland geboren. 1.2 Gedaagden sub 1 en sub 2 -mede namens hun toen vier minderjarige kinderen- en gedaagde sub 3 hebben op 20 oktober 1997 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Bij beschikking van 15 april 1999 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de aanvragen afgewezen. Bij uitspraken van 3 oktober 2001 van de Vreemdelingenkamer van de rechtbank 's-Gravenhage, zitting houdende te Groningen, zijn de aanvragen definitief afgewezen. 1.3 De Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, hierna de Wet Coa, heeft eiser belast met de opvang aan asielzoekers als gedaagden. Deze opvang door eiser omvat de voorzieningen als nader omschreven in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen, hierna de Rva 1997. In dit kader verblijven gedaagden samen met voornoemde minderjarige kinderen in de COW-woning te [woonplaats]. 1.4 In het onderhavige geval is artikel III van het wijzigingsbesluit van de Rva van 27 maart 2001 van belang. Hierin is bepaald dat de beëindiging van de opvangvoorzieningen is gekoppeld aan het moment waarop de asielzoeker ingevolge een last tot uitzetting is aangezegd Nederland te verlaten. Verder stelt het Stappenplan III de bijkomende voorwaarde dat moet vaststaan dat de betrokken vreemdeling geen of onvoldoende medewerking verleent aan terugkeer naar het land van herkomst. Van medewerking in de zin van dit Stappenplan is eerst sprake, indien de vreemdeling alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om deze ter kennis te brengen van de tot het geven van deze documenten in staat zijnde autoriteiten. Wanneer deze medewerking wordt geweigerd of onvoldoende is verleend, dan kunnen onmiddellijk maatregelen worden genomen, in die zin dat de opvang van de betrokkene wordt beëindigd. Het Stappenplan 2000 van 10 februari 2000, waarbij het vorenbedoelde meewerkcriterium niet meer aan de orde is, is niet van toepassing, aangezien reeds voor 10 februari 2000 de negatieve beschikkingen op de asielverzoeken zijn genomen en er geen andere negatieve beschikking op het asielverzoek is gevolgd. 1.5 Voor gedaagden is een last tot uitzetting verleend. Voorts is de IND tot de vaststelling gekomen dat gedaagden niet (voldoende) hebben meegewerkt aan het verkrijgen van (vervangende) reisdocumenten ten behoeve van de terugkeer naar het land van herkomst, weshalve de IND aan eiser heeft verzocht om de verstrekkingen te beëindigen, hetgeen eiser heeft gedaan bij beschikking van 9 januari 2003. Eiser heeft gedaagden daarbij tevens verzocht om de onderhavige, door hen gebruikte COW-woning uiterlijk drie dagen na uitreiking van genoemde beschikking te verlaten. Gedaagden hebben aan dit verzoek geen gehoor gegeven; evenmin hebben zij gehoor gegeven aan de sommatie tot ontruiming door de gemachtigde van eiser van 13 februari 2003. 1.6 Gedaagden hebben beroep ingesteld tegen de beslissing van eiser van 9 januari 2003. Bovendien is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. 2 Het geschil 2.1 Eiser heeft de ontruiming van gedaagden gevorderd uit de onderhavige COW-woning, daartoe stellende dat op grond van de toepasselijke Rva 1997 zij zich daarin zonder recht of titel - en daarmee onrechtmatig jegens eiser - bevinden, nu de opvang bij beschikking van 9 januari 2003 is beëindigd. Volgens eiser heeft hij die beschikking kunnen nemen, omdat gebleken was dat gedaagden niet of onvoldoende hebben meegewerkt aan terugkeer naar de Democratische Republiek Kongo, het land van herkomst. Daarnaast geldt dat gedaagden sub 3 en sub 4 zich begin 2002 drie maal achter elkaar niet hebben gemeld bij de Vreemdelingendienst [woonplaats]. Op grond van het bepaalde in artikel 8 lid 1 sub e van de Rva is voor gedaagden sub 3 en sub 4 ook om deze reden het recht op opvang geëindigd. Dat terugkeer volgens gedaagden onmogelijk is en van hen niet kan worden gevergd, is niet relevant; dat gedaagden sub 1 en sub 2 minderjarige kinderen hebben maakt dat volgens eiser niet anders. 2.2 Volgens eiser hebben gedaagden geen nieuwe feiten en/of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de verwachting gerechtvaardigd is dat de beschikking van 9 januari 2003 in beroep zal worden vernietigd. Het beroep heeft bovendien geen schorsende werking van die beschikking ten gevolge. 2.3 Ten slotte heeft eiser gesteld een spoedeisend belang te hebben omdat hij de woning nodig heeft om de hem opgedragen taak, te weten het verzorgen van opvang van asielzoekers die wél recht hebben op opvang, uit te voeren. Dat klemt volgens eiser te meer, omdat per saldo de opvangcapaciteit met vele duizenden plaatsen afneemt, en nieuw gecreëerde plaatsen niet meteen operationeel zijn. Bovendien is langer verblijf in de opvang ook vanuit financieel oogpunt onaanvaardbaar: een zorgvuldige besteding van overheidsgelden rechtvaardigt een adequate beëindiging van de opvang in de gevallen waarin dat, zoals in dit geval, gerechtvaardigd is. 2.4 Gedaagden hebben zich tegen de vordering verweerd. Zij hebben de spoedeisendheid van de vordering bestreden. Het aantal vreemdelingen dat hier te lande asiel aanvraagt is in sterke mate teruggelopen en het aantal asielzoekers dat een beroep doet op de mogelijkheden tot opvang is eveneens in aanmerkelijke mate afgenomen, zodat de nood onder de opvangfaciliteiten niet meer aanwezig is. 2.5 Gedaagden zijn voorts van mening dat er in hun situatie sprake is van schrijnende humanitaire omstandigheden, nu gebleken is dat een minderjarig kind van gedaagde sub 1 en sub 2 directe medische hulp nodig heeft (insuline-afhankelijke diabetes mellitis), op grond waarvan de opvang dient te worden hervat. Ook gedaagde sub 2 staat onder medische behandeling (onder meer voor galstenen, waarvoor eerdaags een operatie geïndiceerd is). Voorts zijn gedaagden van mening dat zij voldoende hebben meegewerkt aan het verkrijgen van een (vervangend) reis- of identiteitsbewijs. Zolang niet is beslist op het bezwaar van gedaagden, zijn gedaagden van oordeel dat de opvang moet worden gecontinueerd. Dat gedaagden sub 3 en sub 4 zich enige tijd niet hebben gemeld bij de Vreemdelingendienst [woonplaats], komt volgens hen doordat zij -in tegenstelling tot gedaagden sub 1 en sub 2- geen daartoe strekkende oproep hebben ontvangen. 3 De beoordeling van het geschil 3.1 Het spoedeisend belang van eiser bij de gevorderde ontruiming is in voldoende mate gebleken. Het daartegen gevoerde verweer van gedaagden maakt dat niet anders. Eiser heeft een voldoende gemotiveerd spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, nu hij dringend dient zorg te dragen voor de opvang van andere asielzoekers en de opvangcapaciteit terugloopt. 3.2 Bij de beoordeling van het geschil staat voorop dat de asielprocedures van gedaagden zijn afgerond en dat op basis daarvan definitief vaststaat dat zij geen recht meer hebben op verblijf in Nederland. Het tegen de beslissing van eiser van 9 januari 2003 ingediend bezwaar geeft evenmin recht op (voortzetting van de) opvang. Gedaagden verblijven dan ook zonder recht of titel in de COW-woning. 3.3 Niettemin kan een ontruimingstitel geweigerd worden, indien ontruiming onredelijk zou zijn na afweging van alle betrokken belangen en/of in verband met zeer schrijnende humanitaire omstandigheden aan de zijde van gedaagden. In dat licht is van belang dat gedaagden sub 1 en sub 2 nog vier minderjarige kinderen hebben, variërend in leeftijd van van 4 tot 15 jaar, die -samen met de meerderjarige kinderen gedaagden sub 3 en sub 4- bij hen in de woning verblijven, alsmede dat het op 19 maart 1988 geboren minderjarige kind van gedaagde sub 1 en sub 2 insuline-afhankelijke diabetes mellitis heeft. Bij gebrek aan insuline zal, aldus de verklaring van 10 maart 2003 van de huisarts M.G. Bakker te [woonplaats], het kind sterven. Niet gesteld of gebleken is dat in de Democratische Republiek Kongo insuline beschikbaar is. Gedaagden hebben onweersproken ter zitting gesteld dat het niveau van de gezondheidsvoorzieningen in hun land bedroevend slecht is en dat voorheen bestaande gezondheidsvoorzieningen nagenoeg geheel ontmanteld zijn. 3.4 Vast staat bovendien dat gedaagden thans niet beschikken over reisdocumenten die hen toegang kunnen verschaffen tot de Democratische Republiek Kongo en dat zij daarom op dit moment in de onmogelijkheid verkeren om daar naar terug te keren. Bij toewijzing van de gevorderde ontruiming zal aldus feitelijk de situatie ontstaan dat gedaagden met hun minderjarige kinderen zonder opvang in Nederland verblijven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat, mede gelet op de medische situatie van het op 19 maart 1988 geboren kind, in deze zaak onwenselijk. Daarbij weegt het belang van gedaagden - in het bijzonder ook dat van de minderjarige kinderen - zwaarder dan dat van eiser. Bij deze belangenafweging vormen immers de belangen van het kind de eerste overweging, zoals dit volgt uit het voor Nederland op 7 maart 1995 in werking getreden Verdrag inzake de rechten van het kind (Verdrag van 20 november 1989, Trb. 1190, 170 (Rectificatie Trb. 1997, 83) (IVRK). Staten die partij zijn bij het IVRK erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind (artikel 27 van het IVRK). Ouders hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind. Derhalve hebben gedaagden sub 1 en sub 2 als ouder een eigen verzorgingsverplichting jegens hun minderjarige kinderen. Onderdeel daarvan is de verplichting tot het bieden van onderdak. Indien zij niet beschikken over woonruimte zijn zij niet in staat om verdere invulling te geven aan hun ouderlijke verantwoordelijkheid en kunnen zij ook geen bescherming en zorg bieden die nodig zijn voor het welzijn van het kind. Op grond van artikel 27 lid 3 van het IVRK neemt de Staat passende maatregelen om ouders te helpen bij het verwezenlijken van het hiervoor gemelde recht van ieder kind. Nu eiser een overheidslichaam is dient ook hij conform de bepalingen van het IVRK te handelen en dienen de belangen van de kinderen ook voor hem de eerste overweging te vormen. Voldoende aannemelijk is dat de belangen van de kinderen danig in het gedrang komen, indien gedaagden uit de COW-woning, zonder aanbod tot vervangende woonruimte, worden ontruimd. Immers, in dat geval is (vast) onderdak niet langer gewaarborgd. Evenmin is gesteld of gebleken dat gedaagden zelf alternatief onderdak bij familie, vrienden of anderszins kunnen verkrijgen. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ligt dan ook een situatie in het verschiet van onaanvaardbare ontwrichting van het gezin waarin de kinderen geen minimale zorg en voorzieningen meer kunnen worden geboden. Het ligt dan op de weg van eiser, als overheidslichaam, de ouder te helpen bij het verstrekken van zorg en voorzieningen. Onder die omstandigheden past het eiser niet om de hulp, die hij thans aan gedaagden biedt, zonder meer te staken. 3.5 Het verweer van gedaagden sub 3 en sub 4 dat hen na het vertrek van het gezin uit het asielzoekerscentrum naar de COA-woning te [woonplaats] een verzoek om zich periodiek bij de Vreemdelingendienst [woonplaats] te melden niet heeft bereikt, is niet weersproken en komt niet bij voorbaat onaannemelijk voor. Het beroep van eiser op het bepaalde in artikel 8 lid 1 sub e Rva treft vooralsnog geen doel. 3.6 Gelet op het vorenoverwogene dient het belang van gedaagden bij voortzetting van de opvang te prevaleren boven dat van eiser bij ontruiming. Hetgeen gedaagden verder naar voren hebben gebracht over de medische situatie van gedaagden, behoeft dan ook geen nadere bespreking. 3.7 Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding worden veroordeeld. Nu gedaagden een toevoeging hebben aangevraagd en deze nog niet is verleend, zal de beslissing omtrent de proceskosten worden aangehouden totdat door de Raad voor Rechtsbijstand op de toevoegingsaanvraag is beslist. BESLISSING De voorzieningenrechter in kort geding: I wijst de vordering af; II houdt de beslissing met betrekking tot de proceskosten aan totdat door de Raad voor Rechtsbijstand op de toevoegingsaanvraag van gedaagden is beslist. Aldus gewezen door mr. W.N. Everts, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.