Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6354

Datum uitspraak2003-03-19
Datum gepubliceerd2003-03-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers83748 / KG ZA 03-119
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE Eve/Sto Zaaknr/rolnr: 83748 / KG ZA 03-119 Uitspraak: 19 maart 2003 DE VOORZIENINGENRECHTER IN KORT GEDING zitting houdende te Lelystad V O N N I S in de zaak, aanhangig tussen: CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA), rechtspersoon volgens artikel 2 van de Wet centraal orgaan opvang asielzoekers, gevestigd te Rijswijk, eiser, procureur mr. R.K.E. Buysrogge, advocaat mr. A.R. de Jonge te 's-Gravenhage, en 1. [gedaagde sub 1] alias [alias gedaagde sub 1] 2. [gedaagde sub 2], beide wonende, althans verblijvende in het AZC [woonplaats] te [woonplaats] aan de [adres], toevoeging aangevraagd, gedaagden, procureur mr.drs. Th.H. Meeuwis. PROCESGANG Eiser heeft gedaagden doen dagvaarden in kort geding. De vordering strekt ertoe gedaagden bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen het AZC [woonplaats] binnen drie dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden met al het hunne en de hunnen, met machtiging op eiser om dit vonnis, na betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm indien gedaagden aan deze veroordeling niet voldoen, en gedaagden te veroordelen in de kosten van dit geding. Hiertegen is ter zitting op 12 maart 2003 door gedaagden verweer gevoerd met conclusie, primair, tot afwijzing van de vordering wegens het ontbreken van het spoedeisend belang, subsidiair, eiser te verwijzen naar de bodemprocedure waarin hij zijn vordering tot ontruiming aanhangig kan maken, en meer subsidiair, bij toewijzing van de vordering eiser te gebieden zich van effectuering van die toewijzing te onthouden totdat definitief beslist is op de aanvragen van gedaagden tot het verlenen van een vergunning tot verblijf onder de beperking voor het ondergaan van een medische behandeling in de zin van artikel 14 Vw 2000 juncto artikel 3.46 Vb 2000 juncto B8/61. Vc 2000, een en ander met veroordeling van eiser in de kosten. Partijen, waarbij ter zitting mr. E. Henket namens kantoorgenoot mr. De Jonge is opgetreden, hebben hun standpunten over en weer toegelicht, waarna vonnis is bepaald op heden. 1 Vaststaande feiten 1.1 Gedaagden zijn asielzoekers en hebben gesteld afkomstig te zijn uit Bosnië. Gedaagden hebben twee minderjarige kinderen van 4 en 14 jaar oud. Het jongste kind is in Nederland geboren. 1.2 Gedaagden hebben -mede namens hun minderjarige kinderen- op 30 juni 1998 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de aanvragen afgewezen. De door gedaagden daartegen ingestelde bezwaren zijn bij beschikkingen van 26 mei 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraken van 14 mei 2001 van de Vreemdelingenkamer van de rechtbank 's-Gravenhage, zitting houdende te Assen, zijn de aanvragen definitief afgewezen. 1.3 De Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers, hierna de Wet Coa, heeft eiser belast met de opvang aan asielzoekers als gedaagden. Deze opvang door eiser omvat de voorzieningen als nader omschreven in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen, hierna de Rva 1997. In dit kader verblijven gedaagden samen met voornoemde minderjarige kinderen in het AZC te [woonplaats]. 1.4 Aangezien na 11 februari 2000 op het onder 1.1 bedoelde bezwaar van gedaagden is beslist, vallen gedaagden onder het regime van artikel 8 eerste lid sub c van de Rva 1997 en het door de overheid daarmee samenhangende ontwikkelde terugkeerbeleid. Dit terugkeerbeleid is nader uitgewerkt in het Stappenplan 2000. In gesprekken met gedaagden is aan bezwaarden onder meer gemeld dat zij zelf in hun terugkeer naar het land van herkomst zal moeten voorzien. Tevens zijn gedaagden gewezen op de mogelijkheden van gefaciliteerde terugkeer via de Internationale Organisatie voor Migratie. Ook zijn gedaagden gewezen op de in artikel 8 eerste lid sub c genoemde finale vertrektermijn van 28 dagen die zij hebben gekregen, alsmede op het feit dat de opvangvoorzieningen in het kader van de Rva na afloop van deze termijn van rechtswege zouden eindigen. 1.5 Op 27 juni 2002 hebben gedaagden ten behoeve van hun vier jarige zoon bij de Kopschef een verzoek tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking voor het ondergaan van een medische behandeling in de zin van artikel 14 Vw 2000 juncto 3.46 Vb 2000 juncto B8/61 Vc 2000 ingediend. 1.6 Gedaagden hebben het AZC niet verlaten, ook niet na een verzoek daartoe van de gemachtigde van eiser op 14 februari 2003. 2 Het geschil 2.1 Eiser heeft de ontruiming door gedaagden uit het AZC-[woonplaats] gevorderd, daartoe stellende dat gedaagden zich daar thans zonder recht of titel -en daarmee onrechtmatig jegens eiser- bevinden. Volgens eiser zijn er geen omstandigheden die zich verzetten tegen de ontruimingsvordering en een langer verblijf in de opvang rechtvaardigen. Het onder 1.5 bedoelde door gedaagden ingediende verzoek creëert geen recht op opvang en niet gebleken is dat gedaagden en hun kinderen niet in staat moeten worden geacht te kunnen terugreizen naar hun land van herkomst. 2.2 Ten slotte heeft eiser gesteld een spoedeisend belang te hebben omdat hij de woning nodig heeft om de hem opgedragen taak, te weten het verzorgen van opvang van asielzoekers die wél recht hebben op opvang, uit te voeren. Dat klemt volgens eiser te meer, omdat per saldo de opvangcapaciteit met vele duizenden plaatsen afneemt, en nieuw gecreëerde plaatsen niet meteen operationeel zijn. Bovendien is langer verblijf in de opvang ook vanuit financieel oogpunt onaanvaardbaar: een zorgvuldige besteding van overheidsgelden rechtvaardigt een adequate beëindiging van de opvang in de gevallen waarin dat zoals in dit geval gerechtvaardigd is. 2.3 Gedaagden hebben zich tegen de vordering verweerd. Zij hebben de spoedeisendheid van de vordering bestreden. 2.4 Gedaagden zijn voorts van mening dat er in hun situatie sprake is van schrijnende humanitaire omstandigheden die zich verzetten tegen toewijzing van de vordering. Het vier jarig zoontje van gedaagden is ernstig ziek en is afhankelijk van medische hulp. Volgens gedaagden zijn de medici te Bosnië niet in staat om de noodzakelijk medische hulp te verlenen. Volgens gedaagden beschikken zij na uitzetting ook niet over alternatieve opvang. Primair zijn gedaagden van oordeel dat de vordering dient te worden afgewezen. Subsidiair wensen zij dat de zaak naar de bodemrechter wordt verwezen en meer subsidiair zijn gedaagden van oordeel dat bij toewijzing van de vordering, de ontruiming pas mag plaatsvinden nadat definitief is beslist op de onder 1.5 bedoelde aanvraag. 3 De beoordeling van het geschil 3.1 Het spoedeisend belang van eiser bij de gevorderde ontruiming is in voldoende mate gebleken. Het daartegen gevoerde verweer van gedaagden maakt dat niet anders. Eiser heeft een voldoende gemotiveerd spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, nu hij dringend dient zorg te dragen voor de opvang van andere asielzoekers en de opvangcapaciteit terugloopt. 3.2 Bij de beoordeling van het geschil staat voorop dat de asielprocedures van gedaagden zijn afgerond en dat op basis daarvan definitief vaststaat dat zij geen recht meer hebben op verblijf in Nederland. Het feit dat gedaagden het onder 1.5 bedoelde verzoek bij de Korpschef hebben ingediend geeft geen recht op opvang. Gedaagden verblijven dan ook zonder recht of titel in het AZC te [woonplaats]. 3.3 Niettemin kan een ontruimingstitel geweigerd worden, indien ontruiming onredelijk zou zijn na afweging van alle betrokken belangen en/of in verband met zeer schrijnende humanitaire omstandigheden aan de zijde van gedaagden. In dat licht is van belang dat het thans vier jarige kind van gedaagden is geboren met een zeer ernstige schedelafwijking. Gedaagden hebben, mede onder overlegging van een deel van het medisch dossier, voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat het kind voortdurende en gespecialiseerde medische zorg behoeft. Tevens hebben gedaagden een brief overgelegd d.d. 28 mei 2002 van dr. Nermina Piric en prof.dr. Osman Sinanivic. Beiden zijn als neuropsychiater/klinisch neurofysioloog respectievelijk neuroloog/psychiater verbonden aan het Universitair klinisch centrum Tuzla, kliniek voor de neurologie te Tuzla. In deze brief verklaren zij dat zij, gelet op de medische toestand van het vier jarig kind van gedaagden bij de geboorte en de complicaties die tot nu toe geregistreerd zijn, met de stand van hun uitrusting en bekwaamheid niet in staat zijn om medische hulp te verlenen in de omvang en niveau die nodig is voor het kind. Vast staat bovendien dat gedaagden thans niet beschikken over reisdocumenten die hen toegang kunnen verschaffen tot Bosnië en dat zij daarom op dit moment in de onmogelijkheid verkeren om daar naar terug te keren. 3.4 Bij toewijzing van de gevorderde ontruiming zal aldus feitelijk de situatie ontstaan dat gedaagden met hun minderjarige kinderen zonder opvang in Nederland verblijven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat, mede gelet op de medische toestand van het vier jarig kind van gedaagden, in deze zaak onwenselijk. Onder deze omstandigheid weegt het belang van gedaagden - in het bijzonder ook dat van de minderjarige kinderen - zwaarder dan dat van eiser. Bij deze belangenafweging vormen immers de belangen van het kind de eerste overweging, zoals dit volgt uit het voor Nederland op 7 maart 1995 in werking getreden Verdrag inzake de rechten van het kind (Verdrag van 20 november 1989, Trb. 1190, 170 (Rectificatie Trb. 1997, 83) (IVRK). Staten die partij zijn bij het IVRK erkennen het recht van ieder kind op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind (artikel 27 van het IVRK). Ouders hebben de primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen, naar vermogen en binnen de grenzen van hun financiële mogelijkheden, van de levensomstandigheden die nodig zijn voor de ontwikkeling van het kind. Derhalve hebben gedaagden sub 1 en sub 2 als ouder een eigen verzorgingsverplichting jegens hun minderjarige kinderen. Onderdeel daarvan is de verplichting tot het bieden van onderdak. Indien zij niet beschikken over woonruimte zijn zij niet in staat om verdere invulling te geven aan hun ouderlijke verantwoordelijkheid en kunnen zij ook geen bescherming en zorg bieden die nodig zijn voor het welzijn van het kind. Op grond van artikel 27 lid 3 van het IVRK neemt de Staat passende maatregelen om ouders te helpen bij het verwezenlijken van het hiervoor gemelde recht van ieder kind. Nu eiser een overheidslichaam is dient ook hij conform de bepalingen van het IVRK te handelen en dienen de belangen van de kinderen ook voor hem de eerste overweging te vormen. Voldoende aannemelijk is dat de belangen van de kinderen danig in het gedrang komen, indien gedaagden uit de COW-woning, zonder aanbod tot vervangende woonruimte, worden ontruimd. Immers, in dat geval is (vast) onderdak niet langer gewaarborgd. Evenmin is gesteld of gebleken dat gedaagden zelf alternatief onderdak bij familie, vrienden of anderszins kunnen verkrijgen. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ligt dan ook een situatie in het verschiet van onaanvaardbare ontwrichting van het gezin waarin de kinderen geen minimale zorg en voorzieningen meer kunnen worden geboden. Het ligt dan op de weg van eiser, als overheidslichaam, de ouder te helpen bij het verstrekken van zorg en voorzieningen. Onder die omstandigheden past het eiser niet om de hulp, die hij thans aan gedaagden biedt, zonder meer te staken. 3.5 Gelet op het vorenoverwogene dient het belang van gedaagden bij voortzetting van de opvang te prevaleren boven dat van eiser bij ontruiming. Nu de vordering zal worden afgewezen, behoeft hetgeen gedaagden subsidiair en meer subsidiair hebben gesteld/geconcludeerd geen bespreking. 3.6 Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding worden veroordeeld. Nu gedaagden een toevoeging hebben aangevraagd en deze nog niet is verleend, zal de beslissing omtrent de proceskosten worden aangehouden totdat door de Raad voor Rechtsbijstand op de toevoegingsaanvraag is beslist. BESLISSING De voorzieningenrechter in kort geding: I wijst de vordering af; II houdt de beslissing met betrekking tot de proceskosten aan totdat door de Raad voor Rechtsbijstand op de toevoegingsaanvraag van gedaagden is beslist. Aldus gewezen door mr. W.N. Everts, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.