Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6394

Datum uitspraak2003-03-26
Datum gepubliceerd2003-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202476/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200202476/1. Datum uitspraak: 26 maart 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Aviation Management Maastricht B.V.”, gevestigd te Beek, tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 29 maart 2002 in het geding tussen: appellante en de Minister van Verkeer en Waterstaat. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 december 2000 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) het verzoek van appellante om een vergunning tot vluchtuitvoering afgewezen. Bij besluit van 4 mei 2001 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 23 juli 2002 heeft de Minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M. Rus-van der Velde, advocaat te Den Haag, mr. A.T.E. Beckand en ing. R. Weenink, beiden werkzaam bij de divisie Luchtvaart van de Inspectie Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 16 van de Luchtvaartwet mag, voor zover bij internationale overeenkomst niet anders is bepaald, vervoer met luchtvaartuigen in, naar of uit Nederland, of met Nederland als tussenstation, slechts geschieden door luchtvaartmaatschappijen aan wie daartoe door de Minister vergunning is verleend. Ingevolge artikel 16a van de Luchtvaartwet wordt ten aanzien van vergunningen als bedoeld in artikel 16 die vallen onder verordening (EEG) nr. 2407/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1992 (hierna: de verordening) betreffende de verlening, intrekking en schorsing van exploitatievergunningen aan luchtvaartmaatschappijen (PbEG L 240), toegepast hetgeen bij of krachtens die verordening is bepaald. Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder a, van de verordening moeten onverminderd het bepaalde in het derde lid, de door een luchtvaartmaatschappij gebruikte luchtvaartuigen naar keuze van de vergunningverlenende Lid-Staat in zijn nationale register of binnen de Gemeenschap zijn geregistreerd. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de verordening is de verlening en de geldigheid van een exploitatievergunning te allen tijde afhankelijk van het bezit van een geldig AOC (Air Operator Certificate), waarin de onder de exploitatievergunning vallende activiteiten worden gespecificeerd, en dat in overeenstemming is met de criteria van de desbetreffende verordening. Ingevolge artikel 104, eerste lid, van de Regeling Toezicht Luchtvaart (hierna: de RTL) is de luchtvaartmaatschappij verplicht, onverminderd het bepaalde in artikel 16 van de Luchtvaartwet, aan te tonen, dat het luchtvervoer op veilige wijze zal worden verricht. Ingevolge artikel 104, tweede lid, van de RTL zal, indien aan het gestelde in het eerste lid is voldaan, door de Minister een vergunning tot vluchtuitvoering (ook wel AOC genoemd) worden afgegeven. Ingevolge artikel 104, derde lid, van de RTL mag de uitvoering van vluchten waartoe een vergunning als bedoeld in artikel 16 van de Luchtvaartwet is vereist, slechts geschieden krachtens de in het vorige lid genoemde vergunning. Door de Minister is met betrekking tot de uitvoering van het bepaalde in artikel 104 van de RTL de Regeling vergunning tot vluchtuitvoering (hierna: de regeling) vastgesteld. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de regeling wordt door de aanvrager, voor de beoordeling of het luchtvervoer op veilige wijze zal worden verricht, aangetoond dat hij in plaats van hem in of krachtens Hoofdstuk V van de RTL opgelegde verplichtingen voldoet aan bepaalde daarmee volgens het schema van de bijlage corresponderende voorschriften van de Joint Aviation Requirements-Operations (hierna: de JAR-OPS), en dat hij voor het overige voldoet aan de hem in of krachtens Hoofdstuk V van de RTL opgelegde verplichtingen. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de regeling is bij toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, het voldoen aan de daar bedoelde voorschriften van JAR-OPS, voor zover deze niet of niet geheel overeenkomen met de verplichtingen in of krachtens Hoofdstuk V van de RTL, voorwaarde voor afgifte van de vergunning. Ingevolge artikel 1.175, onder c, sub 3, van de JAR-OPS 1, Section 1, Subpart C, (hierna: de JAR-OPS 1) moet een aanvrager van een AOC de vliegtuigen waarmee hij onder de AOC vluchten wil uitvoeren, geregistreerd hebben in het land dat verantwoordelijk is voor de afgifte van de AOC. Ingevolge artikel 1.175, onder d, van de JAR-OPS 1 kan onverminderd het bepaalde in artikel 1.175, onder c, sub 3, van de JAR-OPS 1, een ondernemer, met wederzijdse instemming van de staat die de AOC afgeeft en de staat van registratie, vluchten uitvoeren met luchtvaartuigen die zijn geregistreerd in de laatstgenoemde staat. In artikel 83bis van het Verdrag inzake de internationale burgerluchtvaart (hierna: het Verdrag van Chicago) is bepaald dat wanneer een in een Verdragsluitende staat ingeschreven luchtvaartuig ingevolge een lease-, charter-, of ruilovereenkomst of soortgelijke regeling wordt geëxploiteerd door een exploitant die zijn hoofdkantoor of, bij afwezigheid daarvan, zijn vaste woonplaats in een andere Verdragsluitende staat heeft, de staat waarin het luchtvaartuig is ingeschreven, niettegenstaande het bepaalde in de artikelen 12, 30, 31 en 32a, met die andere staat kan overeenkomen dat eerstgenoemde staat de hem in zijn hoedanigheid als staat waarin het desbetreffende luchtvaartuig is ingeschreven ingevolge de artikelen 12, 30, 31 en 32a toebedeelde functies en taken geheel of ten dele aan die andere staat overdraagt. 2.2. Vooropgesteld zij dat tussen de Verenigde Staten en Nederland een overeenkomst als bedoeld in artikel 83bis van het Verdrag van Chicago niet bestaat. 2.3. In geschil is de in bezwaar gehandhaafde weigering van een vergunning tot vluchtuitvoering (AOC) als bedoeld in artikel 104, tweede lid, van de RTL. Appellante is voornemens een luchtvaartmaatschappij naar Amerikaans recht te gaan exploiteren op Maastricht Aachen Airport. Daartoe zijn vereist een economische vergunning (exploitatievergunning) als bedoeld in artikel 16 en 16a van de Luchtvaartwet en een AOC. De afgifte van een exploitatievergunning is afhankelijk van het bezit van een geldig AOC. Appellante wil gebruik maken van een Amerikaans geregistreerd vliegtuig waarmee zij binnen de Europese Unie commerciële vluchten wil gaan uitvoeren voor de zakelijke markt. De Minister heeft de afwijzing van het verzoek tot afgifte van de AOC in de bestreden beslissing gebaseerd op artikel 1.175, onder c, sub 3, en onder d, van de JAR-OPS 1. De rechtbank heeft overwogen dat, nu vast staat dat tussen de Verenigde Staten en Nederland een overeenkomst als bedoeld in artikel 83bis van het Verdrag van Chicago niet bestaat, de Minister de AOC terecht heeft geweigerd. 2.4. Het betoog van appellante dat de JAR-OPS 1 niet vereist dat de Nederlandse luchtvaartautoriteit het toezicht op de luchtwaardigheid naar zich toe moet trekken en geen melding maakt van het sluiten van bilaterale overeenkomsten daartoe, treft geen doel. Ingevolge artikel 1.175, onder c, sub 3, van de JAR-OPS 1 moet de aanvrager van een AOC de luchtvaartuigen waarmee hij onder de AOC vluchten wil uitvoeren, geregistreerd hebben in het land dat verantwoordelijk is voor de afgifte van de AOC. In artikel 1.175, onder d, van de JAR-OPS 1 is hierop een uitzondering gegeven. Met wederzijdse toestemming van de staat die de AOC afgeeft en de staat van registratie kan een AOC worden afgegeven aan een aanvrager wiens vliegtuig is geregistreerd in een andere staat dan de staat die de AOC afgeeft. Deze wederzijdse toestemming ziet onder meer op het toezicht op de operaties en de luchtwaardigheid dat op het desbetreffende luchtvaartuig wordt uitgeoefend. Dat toezicht wordt uitgeoefend door de staat bij welke het luchtvaartuig is geregistreerd. De staat die de AOC afgeeft, moet echter ook toezicht kunnen uitoefenen op de naleving van de voorwaarden waaronder de AOC is afgegeven. Dat kan alleen als het luchtvaartuig is geregistreerd in de staat die de AOC afgeeft of als de staat van registratie dit toezicht overdraagt aan de staat die de AOC afgeeft. Dit is mogelijk op grond van het Verdrag van Chicago door middel van het sluiten van een overeenkomst tussen de betrokken staten, waarbij de staat van registratie zijn toezichtbevoegdheden overdraagt aan de staat die de AOC afgeeft. Anders dan appellante betoogt, volgt derhalve uit de JAR-OPS 1 dat het land dat de AOC afgeeft toezicht moet kunnen uitoefenen op grond van registratie, dan wel op grond van overdracht van het toezicht door het land van registratie. 2.5. Voorts betoogt appellante dat de Minister had moeten onderzoeken of de Verenigde Staten bereid waren tot wederzijdse instemming als bedoeld in de JAR-OPS 1 en derhalve sprake is van strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank had terzake de rechtsgronden ambtshalve moeten aanvullen. De Afdeling volgt dit betoog niet. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het aanvoeren van dit betoog eerst op de zitting van de rechtbank niet getuigt van een goede procesvoering. Voorts was, zoals de Minister heeft gesteld, het standpunt van de Verenigde Staten ten aanzien van de overdracht van toezichtbevoegdheden bij hem bekend en ook reeds jaren ongewijzigd. Dit standpunt houdt in dat de Verenigde Staten niet bereid zijn het toezicht op de in hun land geregistreerde luchtvaartuigen over te dragen aan een ander land. Gelet op het overleg dat daarover, naar de Minister heeft gesteld, met enige regelmaat plaats heeft tussen medewerkers van de Nederlandse luchtvaartautoriteit en de Amerikaanse luchtvaartautoriteit, heeft de Minister zich op het standpunt kunnen stellen dat artikel 3.2 van de Awb niet meebracht dat hij zich opnieuw met de Verenigde Staten zou moeten verstaan. 2.6. Voorzover appellante zich op het standpunt heeft gesteld dat zij er op mocht vertrouwen dat de Minister in dit geval meer inspanning zou leveren om de instemming van de Verenigde Staten te verkrijgen, overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken blijkt dat appellante bekend was met de van toepassing zijnde regelgeving, waaronder de desbetreffende bepalingen uit de JAR-OPS 1. Het was appellante van begin af aan duidelijk dat naast een exploitatievergunning een AOC vereist was. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de Minister nimmer heeft aangegeven dat de AOC zou worden verleend. Evenmin blijkt dat de Minister het gerechtvaardigde vertrouwen heeft opgewekt dat hij met de autoriteiten van de Verenigde Staten overleg zou plegen om instemming te verkrijgen als boven bedoeld. Appellante komt dan ook geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toe. Met betrekking tot het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de Minister genoegzaam heeft aangetoond dat geen sprake is van gelijke gevallen. De gevallen waar appellante op wijst hebben plaats gevonden onder een ander wettelijk regime. Door de invoering van de JAR-OPS is de situatie wezenlijk gewijzigd. Ook dit beroep slaagt niet. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Parkins-de Vin w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003 97-421.