Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6478

Datum uitspraak2003-01-14
Datum gepubliceerd2003-03-28
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/35928, 01/35929
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voornemenprocedure / zienswijze. Eisers zijn afkomstig uit Iran en hebben een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Verweerder heeft eisers schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Eisers hebben op 29 mei 2001 een zienswijze ingediend. In de bestreden besluiten van 31 mei 2001 staat dat er geen zienswijze naar voren is gebracht. Volgens de rechtbank behoefde verweerder de zienswijze van eisers ook niet bij de bestreden besluiten te betrekken. Op grond van artikel 39 Vw 2000 jo artikel 3.15, tweede lid, Vb 2000 dient de vreemdeling de zienswijze binnen vier weken na kennisgeving van het voornemen tot afwijzing schriftelijk naar voren te brengen. In casu is de zienswijze ingediend na afloop van die termijn, terwijl niet is gebleken dat tijdig om verlenging van de termijn is verzocht. Dat de zienswijze bestaat uit een alsnog overgelegde vertaling van de voorafgaand aan het voornemen door eiser ingediende aanvullingen en correcties in de Farsi-taal, maakt het vorenstaande niet anders. Het feit dat de aanvullingen en correcties niet op het daarvoor in de onderhavige procedure geëigende tijdstip, in een voor verweerder begrijpelijke taal, zijn ingediend, dient voor rekening en risico van eisers te worden gelaten. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH Sector bestuursrecht Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken UITSPRAAK Zaaknummer : AWB 01/35928 BEPTDN, AWB 01/35929 BEPTDN Datum uitspraak: 14 januari 2003 Uitspraak op het beroep in het geschil tussen: A, eiser en B, eiseres, hierna te noemen eisers, beiden verblijvende te C, gemachtigde mr. E. Metzger, advocaat te Amstelveen, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder. I. PROCESVERLOOP Op 31 augustus 2000 hebben eisers, van Iraanse nationaliteit, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling. Verweerder heeft op 26 april 2001 eisers ieder afzonderlijk schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Dit voornemen is diezelfde dag, middels eisers gemachtigde, aan eisers bekendgemaakt. Vervolgens is namens eisers op 29 mei 2001 hun zienswijze schriftelijk naar voren gebracht. Bij afzonderlijke beschikkingen van 31 mei 2001 heeft verweerder de aanvragen van eisers afgewezen. Tegen deze besluiten is namens eisers bij schrijven van 26 juni 2001 beroep ingesteld. Het beroepschrift is diezelfde dag ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 23 oktober 2001 zijn namens eisers de gronden van het beroep aangevuld. Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 3 december 2002, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. R.V.G van Leeuwardeneisers. II. OVERWEGINGEN Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten van 31 mei 2001 in rechte stand kunnen houden. De rechtbank stelt allereerst het volgende vast. Gelet op de datum van onderhavige aanvragen, 31 augustus 2000, is op de behandeling van deze aanvragen op grond van artikel 117, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) het recht dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000 van toepassing. Naar de rechtbank vaststelt heeft verweerder desondanks de voornemenprocedure van de Vw 2000 toegepast. Nu daar door eisers geen bezwaren tegen zijn gemaakt en eisers door voornoemd handelen van verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in hun belangen zijn geschaad, ziet de rechtbank, gelet op artikel 6:22 van de Awb, geen aanleiding het bestreden besluit ambtshalve te vernietigen. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat eisers geen zienswijze hebben ingediend en er derhalve geen aanleiding bestaat om tot een ander oordeel te komen dan reeds verwoord in de afzonderlijke kennisgevingen van het voornemen van 26 april 2001. In het verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat de brief van eisers gemachtigde van 29 mei 2001, al dan niet terecht niet aangemerkt als zienswijze, wel meegewogen is in de besluitvorming. De gemachtigde van eisers heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat eisers geen zienswijze hebben ingediend. Nu de zienswijze niet bij de bestreden besluiten betrokken is, zijn deze naar de mening van de gemachtigde van eisers onvoldoende gemotiveerd en kunnen zij derhalve niet in stand blijven. De rechtbank constateert dat eisers op 29 mei 2001 een zienswijze hebben ingediend, hetgeen onder meer blijkt uit de aanhef van het betreffende schrijven. Uit de bestreden besluiten blijkt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat geen zienswijze naar voren is gebracht. Ter zitting heeft verweerder daarentegen aangevoerd dat de zienswijze wel is meegewogen bij de besluitvorming en dat dit zou blijken uit de volgende zin in de bestreden besluiten: "De gehele inhoud van het dossier is bij de besluitvorming betrokken". De rechtbank acht deze zinsnede echter onvoldoende concreet om aan te nemen dat de zienswijze door verweerder toch in de besluitvorming is betrokken. Met betrekking tot de vraag of verweerder terecht de zienswijze van eisers buiten beschouwing heeft gelaten overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 39 van de Vw 2000 dient de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren te brengen binnen de door de Minister van Justitie bepaalde redelijke termijn. Deze termijn is in artikel 3.15, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) vastgesteld op vier weken. In de kennisgevingen van het voornemen zijn eisers hierop gewezen en in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na de dag waarop de kennisgevingen bekend zijn gemaakt, hun zienswijze op het voornemen schriftelijk naar voren te brengen. Genoemde kennisgevingen van het voornemen dateren van 26 april 2001 en zijn diezelfde dag via de gemachtigde van eisers aan eisers bekendgemaakt. De termijn voor het indienen van een zienswijze eindigde derhalve vier weken later, te weten op donderdag 24 mei 2001, zijnde Hemelvaartsdag. Echter, ingevolge artikel 1 van de Algemene Termijnenwet (Stb. 1999,30) wordt een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is. Hemelvaartsdag is ingevolge artikel 3, eerste lid, van genoemde wet een algemeen erkende feestdag. Bij besluit van 8 maart 2001 (Stc. 2001, 62) is –voor zover hier van belang- 25 mei 2001 op grond van artikel 3, tweede lid, van de Algemene Termijnenwet gelijkgesteld met een algemeen erkende feestdag. Dientengevolge eindigde de termijn voor het indienen van een zienswijze voor eisers op maandag 28 mei 2002, zijnde de eerstvolgende dag na 24 mei 2001 die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag (of daarmee gelijkgestelde dag) is. Namens eisers is echter eerst op 29 mei 2001 een zienswijze naar voren gebracht. Geconstateerd moet dan ook worden dat de zienswijze is ingediend na afloop van de daarvoor geldende termijn, terwijl voorts niet is gebleken dat tijdig om verlenging van de termijn voor het indienen van een zienswijze is verzocht. Gezien het voorgaande behoefde verweerder naar het oordeel van de rechtbank de zienswijze van eisers niet bij de bestreden besluiten te betrekken. Daaruit volgt dat, anders dan door eisers gemachtigde in beroep is gesteld, niet staande kan worden gehouden dat de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd zouden zijn. Dat de zienswijze van 29 mei 2001 in het onderhavige geval bestaat uit een alsnog overgelegde vertaling van de voorafgaand aan het voornemen op 12 april 2001 door eiser ingediende aanvullingen en correcties, maakt het vorenstaande niet anders. Immers, het op 12 april 2001 ingediende schrijven betreft een schrijven in de Farsi-taal (met daarbij een begeleidend briefje van de gemachtigde van eisers). Naar het oordeel van de rechtbank dient het feit dat de aanvullingen en correcties op het daarvoor in de onderhavige procedure geëigende tijdstip niet in een voor verweerder begrijpelijke taal zijn ingediend, voor rekening en risico van eisers te worden gelaten. De rechtbank komt thans toe aan de inhoudelijke beoordeling van het geschil en overweegt daartoe als volgt. In de bestreden besluiten wordt met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van onderhavige aanvragen verwezen naar het gestelde in de afzonderlijke kennisgevingen van het voornemen van 26 april 2001. Blijkens de kennisgeving van het voornemen betreffende eiser, zijn de namens eiser op 12 april 2001 ingediende aanvullingen en correcties niet bij het voornemen betrokken aangezien deze in een vreemde taal - Farsi - zijn gesteld en een vertaling ontbrak. De rechtbank acht dit niet onaanvaardbaar aangezien, zoals hiervoor reeds overwogen, het niet tijdig vertalen van de aanvullingen en correcties voor rekening en risico van eisers dient te worden gelaten. Bij wijze van zienswijze is alsnog een vertaling van voornoemde aanvullingen en correcties overgelegd. Echter nu de zienswijze, zoals hiervoor uiteengezet, niet tijdig is ingediend behoefde verweerder ook deze vertaling niet in de besluitvorming te betrekken. Derhalve zal de rechtbank thans bezien of verweerder op basis van de eerste en nadere gehoren van eisers tot de bestreden besluiten heeft kunnen komen. Eiser heeft ten tijde van het nader gehoor van 13 november 2000 onder meer verklaard dat hij samen met een aantal vrienden tot de conclusie is gekomen dat er vanwege de huidige situatie in Iran behoefte is om een nieuwe organisatie op te zetten. De organisatie is nog in de beginfase en heeft nog geen naam. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser ten tijde van het nader gehoor, ondanks de omstandigheid dat hij daar meerdere keren op gewezen is, nauwelijks concreet antwoord heeft gegeven op de gestelde vragen omtrent deze organisatie. In navolging van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 28 december 2001 (200105344/1) overweegt de rechtbank dat het, gezien artikel 28 van de Vw 2000, aan eiser is om met name in het nader gehoor, zelf zijn vluchtmotieven naar voren te brengen. Het verslag van het nader gehoor biedt geen grond voor het oordeel dat eiser daartoe niet of onvoldoende in staat zou zijn gesteld. In het onderhavige geval heeft eiser na zeseneenhalf uur nader gehoor zelf aangegeven het gesprek niet te willen voortzetten en is dit met wederzijdse goedkeuring beëindigd. Evenmin biedt het nader gehoor van eiser grond om aan te nemen dat eiser in een zodanige gemoedstoestand is komen te verkeren dat hij zijn vluchtrelaas niet of niet meer naar voren kon brengen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat gelet op het universitaire opleidingsniveau van eiser van hem verwacht mag worden dat hij concreet antwoord geeft op de door hem gestelde vragen en niet telkens vervalt in het vertellen van algemene informatie over Iran. Hoewel meerdere vragen op verschillende manieren aan eiser zijn voorgelegd is eiser er niet in geslaagd concreet antwoord te geven. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het asielrelaas van eiser geen geloof kan worden gehecht en eiser derhalve niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. De door eiser in beroep overgelegde documenten zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zwaarwegend om in afwijking van het vorenstaande tot een ander oordeel te komen. Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Anti-Folterverdrag en artikel 7 van het IVBPR dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot het beroep op vluchtelingschap is niet aannemelijk dat gedwongen terugkeer van eiser strijd oplevert met bovengenoemde artikelen. Evenmin is gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek van eiser uit het land van herkomst, op grond waarvan verweerder een verblijfsvergunning in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. Uit het voorgaande vloeit voort dat eiser evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van de b of c-grond van artikel 29 van de Vw 2000. Het beroep van eiser is derhalve ongegrond. Eiseres heeft ten tijde van haar nader gehoor verklaard dat zij uit Iran is gevlucht vanwege de problemen van eiser. Aangezien de aanvraag van eiseres afhankelijk is van de aanvraag van eiser en de bezwaren van eiser ongegrond zijn verklaard, heeft verweerder op goede gronden ook de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Het beroep van eiseres is derhalve eveneens ongegrond. Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken. Mitsdien wordt beslist als volgt. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart het beroep van eiser (AWB 01/35928 BEPTDN) ongegrond; verklaart het beroep van eiseres (AWB 01/35929 BEPTDN) ongegrond. Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter in tegenwoordigheid van mr. S.H. Snoeij als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2003. Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij: Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken Postbus 16113 2500 BC ’s-Gravenhage De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 Vw bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschriften verzonden: 15 januari 2003