Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6505

Datum uitspraak2003-03-11
Datum gepubliceerd2003-03-28
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/1340, e.v.
Statusgepubliceerd


Indicatie

FRJ / dienstweigering / amnestie. Eisers zijn afkomstig uit de FRJ. Verweerder stelt dat eiser niet heeft te vrezen voor vervolging op grond van de door hem gestelde desertie, omdat uit het ambtsbericht van 12 juli 2001 blijkt dat de amnestiewet daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd. De rechtbank is van oordeel dat bij iedere straf die in strijd is met de amnestiewet sprake is van een onevenredige of discriminatoire bestraffing. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. De rechtbank constateert dat er op drie punten die door eiser zijn aangevoerd dan wel blijken uit de door hem overgelegde documenten sprake is van strijdigheid met de informatie in de ambtsberichten omtrent de situatie in de FRJ. Het eerste punt betreft de stelling van eiser dat er in maart 1999 een algemene oproep tot mobilisatie heeft plaatsgevonden via de media, ter zake waarvan hij is gedagvaard. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser een krantenartikel overgelegd. Ten tweede stelt eiser dat de amnestiewet niet altijd - namelijk in ieder geval niet in zijn geval - wordt nageleefd nu tegen hem een dagvaarding is uitgebracht en nu eiser bij verstek is veroordeeld. Eiser heeft deze stelling in de loop van de procedure met steeds meer documenten onderbouwd. Uit het overgelegde verstekvonnis komt de derde tegenstrijdigheid naar voren. Eiser wordt hierin veroordeeld door de militaire rechtbank in Uzice. Verweerder heeft aangegeven dat ingevolge het ambtsbericht van 17 november 1999 er geen rechtbank in Uzice is gevestigd. Of nadien een rechtbank in Uzice is opgericht, kon verweerder ter zitting niet aangeven. Gelet op genoemde tegenstrijdigheden bestaan er naar het oordeel van de rechtbank concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten van 17 november 1999 en 12 juli 2001. Derhalve had verweerder niet zonder nadere motivering van de juistheid van die informatie uit mogen gaan. Beroep gegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage Nevenzittingsplaats Arnhem Vreemdelingenkamer Registratienummers: Awb 02/1340, 02/6031, 01/42574 en 01/42565 Datum uitspraak: 11 maart 2003 Uitspraak ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in sa menhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de zaak van a. A geboren op [...] 1954, b.B, geboren op [...] 1955, c. C, geboren op [...] 1986, d. D, geboren op [...] 1987, burgers van de Federale Republiek Joegoslavië (FRJ), eisers, gemachtigde mr. N. Wittich-Schmidt, tegen DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE (voorheen: de Staatssecretaris van Justitie), Immigratie- en Naturalisatiedienst, verweerder, gemachtigde mr. B.M.H.C. de Croon. Het procesverloop Op 27 oktober 2000 (eiser sub a), 6 februari 2001 (eisers sub c en d) en 8 juli 2001 (eiseres sub b) hebben eisers toelating als vluchteling aangevraagd. Bij besluiten van 1 november 2000 (eiser sub a), 1 augustus 2001 (eisers sub c en d) en 19 december 2001 (eiseres sub b) heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eisers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Eiser sub a heeft daartegen op 1 november 2000 bezwaar gemaakt en tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist. De president van deze rechtbank heeft dit verzoek op 15 november 2000 toegewezen. Eiser sub a is op 7 augustus 2001 door een ambtelijke commissie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) gehoord. Bij besluit van 10 december 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser sub a ongegrond verklaard. Op 28 augustus 2001, respectievelijk 5 januari 2002 en 15 januari 2002 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze besluiten van respectievelijk 1 augustus 2001, 10 december 2001 en 19 december 2001. Openbare behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 januari 2003. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. B.M.H.C. de Croon. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank de bestreden besluiten — de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden. 2. Aangezien de Vreemdelingenwet 2000 in werking is getreden voordat op het bezwaar van eiser sub a en op de aanvragen van eisers sub b, c en d was beslist, heeft verweerder (terecht) bezien of eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. 3. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, en b, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden. 4. Eisers hebben – kort weergegeven – het volgende aan hun aanvraag ten grondslag gelegd. Eisers zijn afkomstig uit Joegoslavië en behoren tot de bevolkingsgroep der Sandjak-moslims. In 1991 is eiser sub a lid geworden van de Partij van Democratische Actie (SDA). In 1993 werd eiser sub a gearresteerd en verhoord over de SDA. In 1995 heeft eiser sub a problemen ondervonden met de staatsveiligheidsdienst vanwege een beschuldiging dat hij in wapens handelde. Vanaf 1992 werden eisers gediscrimineerd vanwege hun afkomst; eisers sub a en b zijn beiden ontslagen vanwege hun afkomst. In februari 1999 hebben eisers uit angst voor het Joegoslavische leger en de paramilitaire eenheden Novi Pazar verlaten en zijn naar Sarajevo gegaan. In juli 1999 zijn eisers weer teruggekeerd naar Novi Pazar. De dag na terugkomst kreeg eiser sub a een oproep om zich bij de politie te melden, die hem vroeg waarom hij zijn land niet had verdedigd. Voorts heeft eiser sub a geen gehoor gegeven aan een algemene oproep tot mobilisatie voor militaire dienst en evenmin aan een herhalingsoproep. Omdat eiser sub a zijn dienstplicht niet wilde vervullen, is hij op 16 september 2000 met zijn gezin naar Montenegro gereisd en vervolgens via Bosnië naar Nederland. De beroepen van eisers sub b, c en d zijn afhankelijk van het beroep van eiser sub a. 5. Verweerder heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat eisers niet voor toelating in aanmerking komen, omdat hun relaas onvoldoende zwaarwegend is voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap, dan wel om aan te nemen dat hun bij terugkeer een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europees) Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wacht. 6. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep van eisers op vluchtelingschap en op artikel 3 van het EVRM het volgende. 7. Ten aanzien van het lidmaatschap van eiser sub a van de SDA is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt op grond hiervan te vrezen te hebben voor vervolging. De problemen die eiser op grond hiervan stelt te hebben gehad, waren voor eiser geen aanleiding om zijn land te verlaten. Daarnaast heeft eiser zich weliswaar ongeveer een maand lang dagelijks moeten melden op het politiebureau, maar daarna werd hem te kennen gegeven dat hij niet meer hoefde te komen. 8. Ten aanzien van de door eiser sub a gestelde problemen met de verkeerspolitie overweegt de rechtbank dat verweerder op goede gronden tot de conclusie is gekomen dat deze problemen niet zwaarwegend genoeg zijn om te kunnen worden gekwalificeerd als vervolging in de zin van het Verdrag. 9. Met betrekking tot de door eiser sub a gestelde anonieme dreigtelefoontjes en de problemen van de kinderen op school is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat deze niet een zodanig ernstige beperking van de bestaansmogelijkheden opleveren dat gesproken kan worden van vervolging in de zin van het Verdrag. Uit de omstandigheid dat eiser geen reactie heeft gehad op zijn aangifte kan niet worden geconcludeerd dat de politie geen bescherming kan of wil bieden. De stelling van eiser dat de telefoontjes van de politie zelf afkomstig kunnen zijn berust enkel op een vermoeden van eiser dat hij verder niet heeft geconcretiseerd. 10. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door eiser sub a gestelde problemen met de financiële politie evenmin aanleiding geven om aan te nemen dat eiser op grond hiervan heeft te vrezen voor vervolging. Deze problemen waren voor eiser geen aanleiding om zijn land te verlaten en nadat eiser in 1997 met zijn bedrijf was gestopt, heeft hij ook geen problemen van de zijde van de financiële politie meer ondervonden. 11. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat voornoemde aspecten noch afzonderlijk, noch in samenhang aanleiding vormen om eisers toe te laten als vluchteling dan wel een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 te verlenen. 12. Ten aanzien van de door eiser sub a gestelde dienstweigering heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen geslaagd beroep zou kunnen doen op de amnestiewetgeving. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen en overweegt hiertoe het volgende. 13. Eiser sub a heeft gesteld tot tweemaal toe niet te hebben gereageerd op een oproep voor de vervulling van zijn militaire dienstplicht. Het niet reageren op een dergelijke oproep houdt een overtreding in van artikel 214 van het Joegoslavische Wetboek van Strafrecht. Blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 maart 2001 trad op 3 maart 2001 een amnestiewet in werking, die inhoudt dat vervolging van overtredingen van dit artikel 214, althans indien begaan voor 7 oktober 2000, niet meer zal worden aangevangen, dan wel – voor zover een dergelijke vervolging reeds een aanvang heeft genomen – niet zal worden voortgezet. Vonnissen die in dergelijke gevallen werden gewezen zullen worden vernietigd en niet verder ten uitvoer worden gelegd. 14. Eiser sub a heeft ter ondersteuning van zijn standpunt dat de amnestiewetgeving ten aanzien van hem niet wordt nageleefd de volgende feiten naar voren gebracht. In maart 1999 is er een algemene oproep tot mobilisatie via de media geweest. Eiser heeft aan deze oproep geen gevolg gegeven. Op 1 of 2 augustus 2000 heeft eiser een persoonlijke oproep ontvangen om zich te melden op 21 september 2000. Eiser heeft aan deze oproep evenmin gevolg gegeven. Bij het horen door een ambtelijke commissie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 7 augustus 2001 heeft eiser een gefaxte dagvaarding van 16 mei 2000 overgelegd, met hierin de mededeling dat eiser op een terechtzitting van 14 juni 2000 dient te verschijnen. Het is eiser later duidelijk geworden dat deze dagvaarding betrekking had op het niet gevolg hebben gegeven aan de algemene oproep via de media in maart 1999. Tijdens het gehoor door de ambtelijke commissie heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat het origineel van de dagvaarding onderweg is. Op 21 november 2001 is vervolgens door de gemachtigde van eisers een dagvaarding van 6 september 2001 gefaxt, met hierin een oproeping te verschijnen op een terechtzitting van 16 oktober 2001, dit in verband met de weigering gevolg te geven aan de oproep van 1 of 2 augustus 2000. In de in het kader van de procedure van eiseres sub b op 27 november 2001 ingediende zienswijze wordt door de gemachtigde van eisers aangegeven dat de originele documenten van de oproep van augustus 2000 en de twee reeds gefaxte dagvaardingen in het bezit zijn van eisers. De gemachtigde heeft voorts verweerder uitgenodigd de documenten op authenticiteit te laten onderzoeken en aangegeven dat eisers bereid zijn hiertoe de originele documenten over te leggen. Dit laatste aanbod is in beroep door eisers herhaald. Op 3 januari 2003 is door de gemachtigde van eisers voorts nog de vertaling en een kopie van een verstekvonnis van 4 september 2002 overgelegd. Dit betreft de veroordeling tot een gevangenisstraf van 4 jaar vanwege het geen gehoor geven aan beide voornoemde dagvaardingen, welke veroordeling is uitgesproken door de militaire rechtbank te Uzice. 15. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser sub a niet heeft te vrezen voor vervolging op grond van de door hem gestelde desertie, omdat uit het ambtsbericht van 12 juli 2001 blijkt dat de reeds genoemde amnestiewet daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd. Uit de overgelegde dagvaardingen blijkt niet dat eiser sub a daadwerkelijk zal worden bestraft vanwege dienstweigering. Ter zitting is door verweerder aangegeven dat uit het overgelegde verstekvonnis weliswaar blijkt dat de dagvaardingen betrekking hebben op de oproepen tot mobilisatie, maar dat niet van de authenticiteit van de door eiser overgelegde documenten wordt uitgegaan, nu door eiser slechts kopieën en niet de originele documenten zijn overgelegd. 16. De rechtbank is van oordeel dat er bij iedere straf, ongeacht de hoogte hiervan, die in strijd is met de amnestiewet sprake is van een onevenredige of discriminatoire bestraffing. 17. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 17 oktober 2001, JV 2001/325, AB 2001/359 en NAV 2002/2), kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. 18. De rechtbank constateert dat er op drie punten die door eiser sub a zijn aangevoerd dan wel blijken uit de door hem overgelegde documenten sprake is van strijdigheid met de informatie in de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in de Federale Republiek Joegoslavië. 19. Het eerste punt van tegenstrijdigheid met de ambtsberichten betreft de stelling van eiser sub a dat er in maart 1999 een algemene oproep tot mobilisatie heeft plaatsgevonden via de media, ter zake waarvan hij op 16 mei 2000 is gedagvaard tegen de terechtzitting van 14 juni 2000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser deze oproep niet aannemelijk heeft gemaakt, nu het ambtsbericht van 17 november 1999 vermeldt dat tijdens deze periode geen algemene oproep heeft plaatsgevonden en dergelijke oproepen bovendien kenbaar worden gemaakt via de geschreven pers. Bij schrijven van 20 januari 2003 heeft de gemachtigde ter onderbouwing van de stelling van eiser nog een krantenbericht van BH Press overgelegd. Deze informatie heeft abusievelijk de gemachtigde van verweerder niet bereikt, zodat zij pas ter zitting kennis heeft kunnen nemen van deze informatie. De rechtbank is van oordeel dat deze informatie - ondanks het feit dat zij niet uiterlijk 10 dagen voor de zitting is overgelegd - kan worden genomen en overweegt hiertoe dat het slechts een onderbouwing van de reeds eerder ingenomen stelling van eiser betreft en verweerder hierdoor niet onredelijk in haar procesvoering wordt geschaad. Daarnaast betreft het openbare, dus in principe ook voor verweerder toegankelijke, informatie. 20. Een tweede tegenstrijdigheid betreft de stelling van eiser sub a dat de amnestiewet niet altijd – namelijk in ieder geval niet in zijn geval – wordt nageleefd. In afwijking van hetgeen het ambtsbericht van 12 juli 2001 vermeldt, stelt eiser immers wel degelijk vervolgd te zijn wegens dienstweigering. Dit blijkt volgens eiser uit de omstandigheid dat tegen hem op 16 mei 2000 en 6 september 2001 een dagvaarding is uitgebracht en dat hij op 4 september 2002 bij verstek is veroordeeld. Eiser heeft deze stelling in de loop van de procedure met steeds meer documenten onderbouwd. In de beslissing op bezwaar wordt door verweerder aan de authenticiteit van de dagvaarding van 6 september 2001 getwijfeld vanwege de tegenstrijdige verklaringen van eiser omtrent de eerder overgelegde dagvaarding, omdat eiser slechts een kopie heeft overgelegd en daarnaast niet is gebleken dat hij ook het origineel bezit. Tenslotte wordt aan de authenticiteit getwijfeld omdat eiser niet heeft aangegeven hoe hij aan dit document komt. Gelet op de omstandige en naar het oordeel van de rechtbank afdoende uitleg over de tegenstrijdige verklaringen met betrekking tot de beide dagvaardingen door de gemachtigde van eisers in onder meer de op 27 november 2001 ingediende zienswijze in de procedure van eiseres sub b en de tevens daarin gedane mededelingen dat eisers over de originele documenten beschikken, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder nader onderzoek tot deze conclusie heeft kunnen komen. Gelet op het vorenstaande alsmede op hetgeen is overwogen onder 14 is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte zijn standpunt handhaaft dat hij geen onderzoek naar de authenticiteit van de documenten heeft hoeven instellen, omdat het aan eisers is om de originele documenten te overleggen en zij dit niet hebben gedaan. Gebleken is immers dat eisers meermalen voordat verweerder een beslissing op het bezwaarschrift van eiser sub a en een besluit op de aanvraag van eiseres sub b had genomen, hebben aangegeven over deze documenten te beschikken en deze desgevraagd over te willen leggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, gelet op de verklaringen van eisers en de hoeveelheid overgelegde documenten die op alle punten het verhaal van eisers bevestigen, nader onderzoek naar de documenten niet achterwege had mogen laten. Nu verweerder dit wel heeft nagelaten, is de bestreden beslissing in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals omschreven in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen en dient het besluit te worden vernietigd. Ten aanzien van het overgelegde verstekvonnis overweegt de rechtbank voorts dat dit op grond van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep zal worden betrokken, nu het tijdstip van opkomst hiervan na het nemen van de bestreden beslissingen is gelegen. 21. Uit het overgelegde verstekvonnis komt de derde tegenstrijdigheid met het ambtsbericht naar voren. Eiser sub a wordt hierin veroordeeld door de militaire rechtbank te Uzice. Verweerder heeft aangegeven dat ingevolge het ambtsbericht van 17 november 1999 er geen rechtbank in Uzice is gevestigd. Of nadien een rechtbank in Uzice is opgericht, kon verweerder ter terechtzitting niet aangeven. 22. Gelet op het hiervoor vermelde acht de rechtbank de in de vorige rechtsoverwegingen genoemde tegenstrijdigheden niet onaannemelijk, zodat zij van oordeel is dat er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de ambtsberichten van 17 november 1999 en 12 juli 2001. Derhalve heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet zonder nadere motivering van de juistheid van die informatie uit mogen gaan. 23. Het beroep van eiser sub a is derhalve gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb) en het vereiste dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (artikel 3:2 van de Awb). Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. 24. Nu de beroepen van eisers sub b, c en d afhankelijk zijn van het beroep van eiser sub a, zijn deze beroepen derhalve eveneens gegrond. Verweerder zal ook ten aanzien van hen nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. 25. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Voorts bestaat aanleiding de Staat aan te wijzen als de rechtspersoon die aan eisers het door hen betaalde griffierecht dient te vergoeden. De beslissing De rechtbank: verklaart de beroepen gegrond; vernietigt de besluiten van 1 augustus 2001 (eisers sub c en d), 10 december 2001 (eiser sub a) en 19 december 2001 (eiseres sub b) geheel; draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats; wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan eisers € 90,67 te betalen ter vergoeding van het door hen betaalde griffierecht. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Gerritsen en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2003 in tegenwoordigheid van mr. J.C.D. Crezée als griffier. de griffier de rechter Verzonden: 14 maart 2003 Rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open ten aanzien van eiser sub a. Ten aanzien van eisers sub b, c en d staat hoger beroep open. Partijen kunnen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient te worden overgelegd.