Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6515

Datum uitspraak2003-03-28
Datum gepubliceerd2003-03-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/129427-97
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM parketnummer: 13/129427-97 datum uitspraak: 28 maart 2003 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer, in de strafzaak tegen: [verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres], [woonplaats], en aldaar feitelijk verblijvende. De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 6 en 12 december 2002, 27 en 31 januari, 5, 7, 13 en 26 februari, 7, 10 en 14 maart 2003. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals deze ter terechtzitting van 27 januari 2003 en 7 maart 2003 is gewijzigd. Van de dagvaarding en de vorderingen wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1, 2 en 3 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen 2.1. Geldigheid van de dagvaarding 2.1.1. ten aanzien van het onder 1 telastegelegde De onder 1 telastegelegde deelneming aan een criminele organisatie bevat in de opsomming van de misdrijven die de organisatie tot oogmerk zou hebben de woorden "(onder andere)". De officier van justitie heeft niet nader aangegeven welke misdrijven, naast de overigens in de telastelegging genoemde, met die woorden bedoeld kunnen zijn. Gelet op de omvang van het opsporingsonderzoek en het naar aanleiding daarvan opgemaakte dossier, is het de rechtbank niet duidelijk op welk strafbaar feit of welke strafbare feiten thans nog gedoeld wordt, zodat de dagvaarding in zoverre niet voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en dus nietig is. 2.1.2. ten aanzien van het onder 3 telastegelegde Ten aanzien van het onder 3 subsidiair telastegelegde hebben de raadslieden betoogd dat de met naam vermelde coderekeningen ver vóór de telastegelegde periode hebben bestaan. In het geval dat de subaccounts die met naam staan vermeld genegeerd zouden worden en over zou blijven "een of meer coderekeningen" zou dit te onbepaald zijn en bestreden moeten worden met een partiële nietigheid dan wel moeten leiden tot een vrijspraak van dit onderdeel. De zinsnede "één of meer coderekeningen" is in samenhang bezien met de met name genoemde coderekeningen voldoende duidelijk en niet in strijd met artikel 261 Sv. Dat verdachte in de telastegelegde periode niet betrokken zou zijn geweest bij de met name genoemde coderekeningen is een vraag die bij de bewijswaardering aan de orde komt. Deze vraag doet niet af aan de geldigheid van de dagvaarding. 2.2. Ontvankelijkheid van de officier van justitie 2.2.1. Verjaring Onder 1 en 3 subsidiair zijn misdrijven telastegelegd vanaf 1 januari 1985 ten aanzien waarvan overeenkomstig het bepaalde in artikel 70 aanhef en onder 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) het recht tot strafvordering vervalt na verloop van twaalf jaar. Als eerste daad van vervolging die de verjaring stuitte, is aan te merken de vordering gerechtelijk vooronderzoek (gvo) van 22 september 1997. Het recht tot strafvervolging van het onder 1 en 3 subsidiair telastegelegde is daarom vervallen voorzover het gaat om de periode van 1 januari 1985 tot 23 september 1985. De officier van justitie dient dan ook in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard. 2.2.2. Verweren De raadslieden hebben op een aantal gronden bepleit dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in zijn vervolging. De rechtbank verwijst voor dit betoog naar de uitgebreide pleitnotities die in het dossier zijn gevoegd. De raadslieden hebben daarin het standpunt ingenomen dat verdachte door een aantal misdragingen en tekortkomingen die onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie hebben plaatsgevonden, ernstig in zijn belang is getroffen. Er is volgens hen doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan. Dit standpunt van de raadslieden en hetgeen overigens ter terechtzitting aan de orde is gekomen geven de rechtbank aanleiding tot de volgende, onderwerpsgewijze, overwegingen. 2.2.3. De aanvang van het onderzoek tegen verdachte 2.2.3.1. De raadslieden hebben betoogd dat het onderzoek tegen verdachte zonder deugdelijke grondslag is aangevangen. Voor een beoordeling van dit verweer zijn de volgende feiten van belang. 2.2.3.2. In juli 1995 heeft een tipgever aan een medewerker van de belastingdienst medegedeeld dat fundmanagers van institutionele beleggers steekpenningen zouden ontvangen om grote effectenorders uit te voeren via bepaalde effectenkantoren. Ook zouden medewerkers van die effectenkantoren regelmatig "meelopen" met transacties op de Amsterdamse beurs en zich op die manier aan "frontrunning" schuldig maken. De tipgever noemde in dit verband onder andere Strating Effecten N.V. Ook verdachte zou zich schuldig maken aan "frontrunning" en zou dat vermoedelijk ook bij Gestion N.V. voortzetten. 2.2.3.3. Op 22 november 1995 heeft nader overleg plaatsgevonden met de tipgever. De door hem bedoelde fundmanager zou nog steeds contact hebben met verdachte. Nader onderzoek van de belastingdienst had uitgewezen dat die fundmanager rekeningen had bij "Strating". 2.2.3.4. De tipgever heeft op 31 mei 1996 melding gemaakt van een vermoedelijke "meelooptransactie" in het fonds Heidemij door bedoelde fundmanager. Die transactie zou eerder die maand hebben plaatsgevonden via effectenkantoor [verdachte F] & [verdachte G]. Verdachte zou elke dag contact hebben met die fundmanager. Deze informatie werd doorgegeven aan het controlebureau van de Vereniging Amsterdamse Effectenbeurs. 2.2.3.5. Op 3 april 1997 heeft E.J. van Dijk, ambtenaar van de belastingdienst, werkzaam bij de FIOD (hierna: Van Dijk) van een medewerker van de Amsterdam Exchange (AEX) vernomen dat Heidemij-transacties waren onderzocht en dat een patroon als door de tipgever aangegeven zou zijn aangetroffen. De zaak was daarop voorgelegd aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE, opvolgster van voornoemd controlebureau), die geen aanleiding zag voor nader onderzoek. De FIOD verbond hieraan de conclusie dat er op dat moment geen sprake was van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit ter zake. 2.2.3.6. De tipgever heeft op 17 april 1997 gemeld dat een van de directeuren van het effectenkantoor Leemhuis & Van Loon een fors verlies had geleden bij een transactie in het fonds Mogen, waardoor een aantal klanten benadeeld was. Er zou geen sprake zijn van voorkennis. 2.2.3.7. Op 29 april 1997 heeft Van Dijk de informatie van de tipgever doorgegeven aan de officier van justitie, op wiens verzoek Van Dijk deze informatie heeft vastgelegd in AH 1000, gedateerd 16 mei 1997. Daarin zijn de bevindingen van het controlebureau en de STE als genoemd onder 2.2.3.5 vermeld alsmede de opmerking dat het onderzoeksrapport van het controlebureau niet aan de belastingdienst of de FIOD ter beschikking was gesteld. 2.2.3.8. De officier van justitie heeft op 18 augustus 1997 met de tipgever gesproken. In het daarvan door de officier van justitie opgemaakte verslag (AH 1001 van 24 augustus 1997) staan onder meer vermeld als mededelingen van de tipgever: "Twee á drie jaar geleden werkte [betrokkene 1] bij C&A voor de afdeling vermogensbeheer. Vanuit zijn functies was hij op de hoogte van aanstaande aanzienlijke effectentransacties. Vanuit die kennis hij (de rechtbank leest: heeft) hij voor zichzelf posities ingenomen. Hij liet transacties verrichten door [betrokkene 2] via het effectenkantoor Strating.(….).[betrokkene 1] heeft via [betrokkene 2] een eigen positie ingenomen in transacties Heidemij." De tipgever heeft de officier van justitie op 19 augustus 1997 nog laten weten dat [betrokkene 1] ook in het fonds Mogen een eigen positie had ingenomen. 2.2.3.9. Bij een huiszoeking bij het bestuur van de AEX en de Vereniging voor de Effectenhandel op 12 september 1997 zijn in beslag genomen: * Het hiervoor onder 2.2.3.7 bedoelde onderzoeksrapport van het controlebureau van 17 juli 1996 (D 1001). Dit rapport bevat als conclusie onder meer: "De voorgaande feiten en bevindingen in overweging nemend komen wij tot de conclusie dat er weliswaar sprake is geweest van een aantal bijzondere en winstgevende transacties in mei 1996 en enkele onregelmatigheden (gesaldeerd afrekenen, verkopen binnen één dag), maar dat over het geheel gezien onvoldoende kan worden (vast)gesteld dat er onrechtmatige bevoordeling heeft plaatsgevonden. (…) Ook de vermeende relatie tussen Experta en Heidemij (tipgever FIOD) kon niet worden aangetoond. (…) Vooralsnog lijkt het niet mogelijk om de verdenkingen geuit door de tipgever van de FIOD met de ons nu ter beschikking staande middelen nader te onderbouwen." * een "gespreksnotitie FIOD", gedateerd 14 februari 1996 (D 1000). Deze notitie bevat als conclusie: "Op basis van de nu voorliggende gegevens is niet vastgesteld dat door verdachte vergoedingen zijn gegeven aan [betrokkene 1] door middel van effectentransacties. Er zijn geen aanwijzingen om het onderzoek in een bepaalde richting voort te zetten. Het lijkt gewenst om een verdere aanwijzing te krijgen, zodat het onderzoek gericht kan worden voortgezet." 2.2.3.10. Op 22 september 1997 heeft de officier van justitie de rechter-commissaris gevorderd een gvo te openen tegen onder anderen Gestion N.V. en verdachte. In het daartoe door de ECD opgemaakte proces-verbaal (AH 1004) staat dat verdachte als directeur van Gestion betrokken zou zijn bij de constructie waarbij het effectenkantoor Leemhuis & Van Loon voor de Zwitserse vennootschap Experta transacties had afgesloten en tegelijk aan diverse commissionairshuizen, waaronder Gestion N.V. en Strating Effecten N.V., orders werden gegeven voor aan- of verkoop van diezelfde effecten. De rechter-commissaris heeft op 23 september 1997 een gvo geopend tegen verdachte. 2.2.3.11. In AH 1006 van 23 september 1997 (onderzoek stukken controlebureau) geeft de ECD aan dat bij een huiszoeking bij de AEX op 12 september 1997 het hiervoor onder 2.2.3.7 genoemde rapport van het controlebureau (D 1001) in beslag is genomen en geeft het een samenvatting van dat rapport, evenwel zonder de door het controlebureau genomen conclusie zoals hiervoor onder 2.2.3.9 geciteerd. 2.2.3.12. De rechtbank overweegt het volgende. 2.2.3.13. Een mogelijke aanwijzing dat verdachte betrokken was bij frontrunning kan worden ontleend aan de informatie die de tipgever in juli 1995 heeft verstrekt (bijlage bij AH 262). Bij Strating Effecten N.V. zouden al vele jaren meelooptransacties worden verricht en verdachte zelf zou zich daaraan ook schuldig maken. Ook meldde de tipgever het vermoeden dat die transacties bij Gestion N.V. werden voortgezet. 2.2.3.14. Het bericht van de tipgever van 22 november 1995 bevat geen relevante aanvulling op de eerdere tip, mede in aanmerking genomen dat verdachte in november 1995 al bijna drie jaar niet meer werkzaam was bij Strating Effecten N.V., dat inmiddels NIB Strating N.V. heette. 2.2.3.15. De meer concrete verdenking naar aanleiding van een bericht van de tipgever op 31 mei 1996, is onderzocht door het controlebureau en heeft geleid tot de hiervoor onder 2.2.3.9 aangehaalde conclusie, die geen verdenking jegens verdachte bevat en evenmin jegens Strating Effecten N.V. of Gestion N.V. Justitie beschikte in ieder geval na de huiszoeking op 12 september 1997 langs formele weg over het rapport waarin die conclusie was verwoord. 2.2.3.16. Niet gebleken is dat tussen mei 1996 en 3 april 1997, toen de officier van justitie door Van Dijk op de hoogte werd gesteld van de informatie door de tipgever, nadere feiten met betrekking tot de verdenking van frontrunning of enige andere verdenking aan het licht zijn gekomen. Het verslag van Van Dijk (AH 1000) en de toen op schrift gestelde bevindingen van de contactpersoon (bijlage bij AH 262) duiden daar ook niet op. De transactie die de tipgever op 17 april 1997 heeft gemeld ging om een niet beursgenoteerd fonds Mogen en is reeds daarom niet nader onderzocht. 2.2.3.17. Voor de rechtbank geldt dan ook als uitgangspunt dat op 3 april 1997 geen redelijk vermoeden van een strafbaar feit bestond zoals de FIOD in AH 262 terecht vaststelt. 2.2.3.18. Dat daarna of tijdens het gesprek tussen de officier van justitie en de tipgever op 18 augustus 1997 een concrete verdenking jegens verdachte is gerezen, is evenmin gebleken. Uit het verslag van het gesprek tussen de officier van justitie en de tipgever op 18 augustus 1997 (AH 1001) valt niet op te maken dat de tipgever enige concrete verdenking jegens verdachte heeft genoemd. Strating Effecten N.V. wordt daarin vermeld als een effectenhuis dat twee á drie jaar geleden betrokken zou zijn bij meelooptransacties, maar dat was in een periode waarin verdachte daar niet meer werkzaam was. Ook wordt in het verslag vermeld dat bij transacties Heidemij eigen posities zouden zijn ingenomen maar te dien aanzien was door het controlebureau al vastgesteld dat van betrokkenheid van verdachte daarbij niet is gebleken. Bij gebreke van enig nader onderzoek, waartoe bedoelde rapportage ruimte biedt, kan die rapportage niet als belastend worden beschouwd voor verdachte. De informatie van de tipgever op zichzelf is voor een verdenking, vereist voor het openen van een gvo, ten enen male onvoldoende, nog daargelaten dat de tipgever later zelf zijn informatie van kanttekeningen heeft voorzien die twijfel zaaien aan de waarde van die informatie als basis voor een strafrechtelijke verdenking. 2.2.3.19. De conclusie uit het voorgaande luidt dat ten tijde van de aanvraag van het gvo tegen verdachte op 22 september 1997 geen concrete verdenking bestond dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan misbruik van voorkennis/frontrunning, de enige verdenking die (in AH 1004) aanleiding was een gvo te vorderen. 2.2.3.20. Voor de andere feiten op de vordering gvo bestond op dat moment evenmin voldoende verdenking. Dit werd pas anders toen bij de huiszoeking bij de Kas Associatie op 26 september 1997 stukken werden aangetroffen die wezen op betrokkenheid van verdachte bij de Mississippi subrekeningen. 2.2.3.21. Het verweer slaagt dus. 2.2.3.22. Zoals al eerder in de vonnissen in de Clickfondszaken tegen, kortweg, [verdachte F] & [verdachte G] uitgesproken (zie de vonnissen van 22 juni 2001, www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB2241) acht de rechtbank het zeer onzorgvuldig dat het openbaar ministerie of de onder zijn verantwoordelijkheid fungerende opsporingsdiensten de rechter-commissaris informatie hebben onthouden die essentieel was voor een goede beoordeling van de vordering tot het openen van het gvo tegen verdachte. Niet valt uit te sluiten dat de rechter-commissaris, ware hij volledig voorgelicht, op dat moment niet tot het openen van het gvo zou zijn overgegaan. Met name zijn hem de stukken D 1000 en D 1001 niet ter kennis gebracht en ook is hem niet op andere wijze mededeling gedaan van het onderzoek dat al in 1996 was verricht naar aanleiding van de tip over de Heidemij-transacties. Dat een dergelijk onderzoek was verricht, is door de FIOD op 27 april 1997 bekend gemaakt aan de officier van justitie. 2.2.4 Het rechtshulpverzoek 2.2.4.1. Op 3 oktober 1997 is mede in de onderhavige zaak aan Zwitserland rechtshulp verzocht. Het verzoek daartoe is opgesteld onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie en ingediend door zowel de rechter-commissaris als de officier van justitie. De rechtbank gaat uit van het rechtshulpverzoek dat door de rechter-commissaris is ondertekend (hierna: het rechtshulpverzoek). Tijdens de behandeling van de zaken tegen [verdachte F] & [verdachte G] is komen vast te staan dat de gang van zaken rond de opstelling en indiening van het rechtshulpverzoek van een vergaande slordigheid en onachtzaamheid is geweest. Dat oordeel hield verband met de wijze waarop het rechtshulpverzoek was totstandgekomen: samenvoeging van tweemaal (te weten in het Nederlands en in het Duits) drie conceptrechtshulpverzoeken door verbalisant Van Dijk; toevoegen, verwijderen of veranderen van teksten; eigenhandige vertalingen daarvan naar het Duits; onvoldoende controle of wat in de Nederlandse versie veranderd werd ook spoorde met de veranderingen in de Duitse versie. Verder hield het oordeel van de rechtbank verband met de wijze waarop dit alles buiten de rechter-commissaris is omgegaan, dat er onvoldoende controle is uitgeoefend door de officier van justitie en dat ook niet direct nadat in een perspublicatie over verschillen in de beide versies van het rechtshulpverzoek was bericht, een degelijk onderzoek daarnaar is ingesteld. 2.2.4.2. De rechtbank handhaaft het in de vonnissen van 22 juni 2001 ingenomen standpunt ook in de zaak tegen verdachte. Daarbij neemt zij mede in acht het nadere proces-verbaal van de officier van justitie van 25 september 2002 over de totstandkoming van het rechtshulpverzoek. 2.2.4.3. Niet is komen vast te staan - zo overwoog de rechtbank ook al in eerdere Clickfondszaken - dat de officier van justitie of de opsporingsambtenaren die bij de totstandkoming van het rechtshulpverzoek betrokken zijn geweest bij die opstelling de bedoeling hebben gehad de rechter-commissaris of de Zwitserse autoriteiten te misleiden. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk dat die betrokkenen of enkelen van hen hebben beoogd de Zwitserse autoriteiten te leiden in de richting van een bepaalde interpretatie van het rechtshulpverzoek, te weten een connectie met [verdachte E] van alle betrokkenen bij Mississippi. In zoverre neemt de rechtbank dan ook afstand van de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 14 februari 2003 in de zaken tegen de verdachten [verdachte A], [verdachte B] en [verdachte C] (www.rechtspraak.nl LJN-nummer AF4504). 2.2.4.4. Het oordeel van het hof in die zaken is mede gebaseerd op de omstandigheid dat in de Duitse versie van het rechtshulpverzoek een extra zin voorkomt, luidende: "[verdachte D] hat u.a. über Mississippi Finance and Security Inc. Gelder in die Gesellschaft AMA Holding BV eingebracht. Diese Gelder stammen vermutlich von den Erträgen der Rauschgiftverkäufe des [verdachte E]." Deze zin is naar de overtuiging van de rechtbank niet opzettelijk aan het rechtshulpverzoek toegevoegd om de kwestie [verdachte E] te benadrukken en aldus de Zwitserse autoriteiten over enige streep te trekken, maar door Van Dijk bij het samenvoegen van de drie conceptrechtshulpverzoeken niet - net als in de Nederlandse versie van het rechtshulpverzoek - daaruit verwijderd en vervangen door een andere, minder stellige zin. Het gevolg is dat in de Nederlandse versie één zin staat over de kwestie [verdachte E], te weten de wat minder stellige en in de Duitse versie twee zinnen, te weten de oorspronkelijke wat stelliger zin en de nieuw toegevoegde, kennelijk door Van Dijk vertaalde minder stellige zin. Deze omstandigheid maakt het onaannemelijk dat betrokkenen bij de totstandkoming van het rechtshulpverzoek de bedoeling zouden hebben gehad de Zwitserse autoriteiten inzake de kwestie [verdachte E] een rad voor ogen te draaien. Ware dat immers zo geweest, dan zou de oorspronkelijke en wat stelliger zin niet in door een minder stellige zin zijn vervangen of zou die wat minder stellige zin niet aan de oorspronkelijke zin zijn toegevoegd. 2.2.4.5. Evenzeer houdt de rechtbank vast aan haar eerdere conclusie (zaak [verdachte D], beslissing op preliminaire verweren d.d. 22 oktober 2002, www.rechtspraak.nl LJN nummer AE9153) dat niet aannemelijk is geworden dat de Zwitserse autoriteiten zijn misleid door de combinatie van de verschillende feitencomplexen. 2.2.4.6. De rechtbank constateert dat er bij diverse betrokkenen bij het Clickfondsonderzoek sprake is geweest van een zekere gedrevenheid om in het onderzoek snel en tot veel resultaat te komen, van welke gedrevenheid de bovengenoemde slordigheid en onachtzaamheid mede het gevolg zijn geweest. 2.2.5. Ambtseed In de hiervoor bedoelde vonnissen in de Clickfondszaken [verdachte F] & [verdachte G] heeft de rechtbank het de officier van justitie ook ernstig aangerekend dat onder zijn verantwoordelijkheid opererende opsporingsambtenaren verschillende keren op ambtseed of -belofte zaken hebben gerelateerd waarvan ze wisten of hadden kunnen weten dat die niet de juiste gang van zaken weergaven. Deze kwestie heeft ook gevolgen voor de onderhavige zaak, in die zin dat de bedoelde onzorgvuldigheden ook hier een rol spelen in de beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie. 2.2.6. Onzorgvuldige uitlatingen jegens de media en derden 2.2.6.1. De raadslieden hebben aangevoerd dat er sprake is geweest van onzorgvuldige uitlatingen door het openbaar ministerie jegens derden. 2.2.6.2. Het betreft dan in de eerste plaats uitlatingen jegens instellingen en organen die uit hoofde van hun toezichthoudende taken reguliere en incidentele contacten met het openbaar ministerie onderhielden. 2.2.6.3. Daartoe is gewezen op een verslag van een op 22 oktober 1997 gehouden telefoongesprek tussen de zaaksofficier en medewerkers van De Nederlandsche Bank (DNB). In dit gesprek is de vennootschap Gestion N.V. aan de orde gekomen en is deze onderneming in verband gebracht met maandstaatrapportages in het kader van de door DNB uit te leveren stukken. Met de raadslieden kan - gelet op het schriftelijke verhoor van de DNB - worden vastgesteld dat die uitlating van de kant van de zaaksofficier niet overeenkomstig de feitelijke en juridische werkelijkheid was. 2.2.6.4. Door de raadslieden is voorts genoemd de brief van 8 oktober 1997 van de zaaksofficier aan het bestuur van de STE. In deze brief wordt het vermoeden geuit dat bij Leemhuis & Van Loon gelden worden witgewassen en met misbruik van voorwetenschap wordt gehandeld. Daarbij is gewezen op de Femisbank en parallellen met de situatie die zich aldaar heeft voorgedaan. Vervolgens is - onder verwijzing naar het opsporingsonderzoek - opgemerkt (in de bewoordingen van de brief: "gebleken") van betrokkenheid van het effectenhuis Strating en één van zijn rechtsopvolgers Gestion bij dezelfde vermoedens als die welke jegens [verdachte F] en [verdachte G] zijn geuit. De aard van de verdenking was zodanig van aard dat de geheimhoudingsplicht van de STE zou moeten wijken voor het maatschappelijk belang. 2.2.6.5. Ook van deze uitlating moet worden gezegd dat deze in het licht van de toenmalige stand van het onderzoek en de op dat moment bij het openbaar ministerie aanwezige kennis als onjuist en onzorgvuldig jegens verdachte moet worden aangemerkt. 2.2.6.6. Voorts is ten aanzien van de contacten met de STE gewezen op de gang van zaken rond de intrekking van de verklaring van geen bezwaar van T.W.E. Beheer B.V. eind 1997, begin 1998. Daarbij was cruciaal de vraag of verdachte nog als voldoende deskundig en betrouwbaar kon worden aangemerkt. In het kader van haar beoordeling of tot intrekking van deze verklaring zou moeten worden overgegaan is door de STE grote waarde toegekend aan de door het openbaar ministerie aan de STE verstrekte kopieën van processtukken - en de daarin vervatte beschuldigingen - die een rol hebben gespeeld bij (het voortduren van) de voorlopige hechtenis van verdachte. De STE overwoog dat verdachte niet slechts verdachte was maar dat ernstige bezwaren bestonden en dat omtrent die beschuldigingen een rechterlijke toets had plaatsgevonden. Daarnaast heeft de STE zich rekenschap gegeven van de aard van de delicten waarvan verdachte op dat moment werd verdacht, waaronder door haar als "effectentypische delicten" omschreven feiten. De hiervoor genoemde elementen hebben, blijkens het besluit van de STE, in aanzienlijke mate bijgedragen aan de intrekking van de verklaring van geen bezwaar. Dat eiser, gelet op zijn positie in T.W.E. Beheer en daarmee in Gestion N.V. schade zal hebben geleden lijkt evident. Niet gebleken is echter of eiser tegen dit besluit rechtsmiddelen heeft aangewend, hetgeen schorsende werking zou hebben gehad. 2.2.6.7. De raadslieden hebben voorts gewezen op de jegens de media gedane uitlatingen omtrent de jegens verdachte geuite beschuldigingen. Vooropgesteld moet worden dat zeker in de schrijvende pers aanzienlijke aandacht aan het Clickfondsonderzoek en aan verdachte is besteed. Relevant is echter in hoeverre het openbaar ministerie door middel van persberichten dan wel interviews heeft bijgedragen aan een onjuist beeld van de beschuldiging jegens verdachte. Daarbij dient enerzijds te worden vastgesteld dat de verdenking omtrent het handelen met voorwetenschap relatief beperkt in de perspublicaties terug te vinden is maar anderzijds dat de beschuldiging omtrent misbruik van voorkennis nog is genoemd in een persbericht van het openbaar ministerie van 23 augustus 1999. Dat laatste is gelet op de stand van de kennis op dat moment als onjuist en onzorgvuldig jegens verdachte aan te merken. 2.2.6.8. Ten slotte is gewezen op de uitlatingen van de toenmalige hoofdofficier in diverse media. Tijdens zijn verhoor ter zitting heeft deze verklaard dat hij door de zaaksofficier is geïnformeerd omtrent de stand van het onderzoek. De uitlatingen die door de hoofdofficier zijn gedaan waren gebaseerd op die informatie en werden vervolgens tot zijn eigen oordeel gemaakt. De rechtbank kent betekenis toe aan de in een NRC-interview van 14 augustus 1999 genoemde beschuldiging van misbruik van voorkennis die naar het onderdeel van de rechtbank ten onrechte "boven de markt is blijven hangen". 2.2.7. Onzorgvuldige en misleidende processtukken 2.2.7.1. Voorzover het gaat om stukken met betrekking tot de vordering opening gvo en het rechtshulpverzoek verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hiervoor onder 2.2.3 en 2.2.4 heeft overwogen. 2.2.7.2. De raadslieden geven verder met juistheid aan dat de ECD in AH 1013 van 27 oktober 1997 ten onrechte relateert dat verdachte heeft verklaard dat Experta een relatie is van [betrokkene 1]. Deze opmerking van de verbalisanten berust kennelijk op een onjuiste lezing van de door verdachte afgelegde verklaringen en is daarmee onzorgvuldig. 2.2.8. Redelijke termijn van vervolging 2.2.8.1. De rechtbank constateert dat zich gedurende het onderzoek twee perioden hebben voorgedaan waardoor een objectief niet gerechtvaardigde vertraging is opgetreden. De navolgende perioden zijn van belang: · de periode tussen het indienen van het proces-verbaal bij de rechter-commissaris op 26 juli 1999 en het indienen van een nadere vordering gvo op 15 maart 2000. De stelling van het openbaar ministerie dat deze vertraging onder meer te wijten is aan het feit dat de ECD toentertijd nog bezig was met een onderzoek naar frontrunning, zoals gemeld door [getuige], alsmede naar mogelijk gebruik van voorwetenschap door de Greenville Stiftung snijdt, gelet op hetgeen elders in dit vonnis is overwogen, geen hout; · de periode na het sluiten van het gvo op 1 juni 2001 tot het moment waarop tot dagvaarding is overgegaan. Van belang hierbij is dat de officier van justitie bij brief van 12 juli 2001 heeft aangegeven dat hij de behandeling van de onderhavige zaak zou opschorten teneinde het oordeel van het gerechtshof te Amsterdam in enkele andere Clickfondszaken af te wachten. Deze intentie van de officier van justitie heeft een vertragende werking gehad - mede omdat zij verdachte noopte daartegen op te komen - hetgeen bij een onderzoek dat op dat moment al bijna vier jaar oud was, onwenselijk is. 2.2.8.2. Een en ander overziende kan geconcludeerd worden dat de redelijke termijn in de onderhavige zaak is overschreden. 2.2.9 Samenvatting en gevolg 2.2.9.1. Het voorgaande kan als volgt worden samengevat: · ten tijde van het openen van een gvo tegen verdachte op 23 september 1997 bestond er geen redelijk vermoeden van schuld van verdachte aan een strafbaar feit; · het openbaar ministerie heeft zeer onzorgvuldig gehandeld door de rechter-commissaris informatie te onthouden die essentieel is voor de beoordeling van het verzoek een gvo te openen; · de gang van zaken rond de opstelling en indiening van het rechtshulpverzoek was vergaand slordig en onachtzaam maar niet is komen vast te staan dat de officier van justitie of de opsporingsambtenaren die bij de totstandkoming van het rechtshulpverzoek betrokken zijn geweest daarbij de bedoeling hebben gehad de rechter-commissaris of de Zwitserse autoriteiten te misleiden; · het wordt de officier van justitie ernstig aangerekend dat onder zijn verantwoordelijkheid opererende opsporingsambtenaren op ambtseed- of belofte zaken hebben gerelateerd waarvan ze wisten of hadden kunnen weten dat die niet de juiste gang van zaken weergaven; · de officier van justitie heeft zich tegenover derden enkele malen onzorgvuldig uitgelaten en enkele belangrijke processtukken bevatten onjuistheden of zijn onvolledig. Van misleiding is evenwel ook hier niet gebleken; · de redelijke termijn waarbinnen een strafzaak dient te worden behandeld is overschreden. 2.2.9.2. Ten aanzien van de vraag welk gevolg deze gang van zaken en onzorgvuldigheden moeten hebben overweegt de rechtbank het volgende. 2.2.9.3. Met de vordering om tegen verdachte een gvo te openen zonder dat ten aanzien van hem een redelijk vermoeden van schuld bestond aan een strafbaar feit, zijn de wettelijke bepalingen geschonden die bedoeld zijn om de burger ertegen te beschermen dat hij lichtzinnig in een strafrechtelijk onderzoek wordt betrokken. 2.2.9.4. Ter beoordeling van de ernst van die schending en de mogelijke consequenties ervan is ook van belang de mate waarin verdachte daardoor schade heeft geleden. 2.2.9.5. In dit geval is die schade naar het oordeel van de rechtbank beperkt. Drie dagen na het openen van een gvo tegen verdachte is bij een huiszoeking bij de Kasassociatie (op 26 september 1997) jegens hem een gerede verdenking ontstaan ten aanzien van betrokkenheid bij de Mississippivennootschappen. Pas daarna zijn dwangmiddelen toegepast en enige tijd later is verdachte, nadat enkele andere betrokkenen waren gehoord, aangehouden en in bewaring gesteld. De reden voor aanhouding was niet (mede) de beschuldiging van misbruik van voorkennis en die beschuldiging is toen ook niet naar buiten gebracht. Uit deze gang van zaken valt op te maken dat verdachte van het enkele feit dat een gvo tegen hem was geopend geen materiële nadelige gevolgen heeft ondervonden. 2.2.9.6. Wel is de beschuldiging van misbruik van voorkennis in de procedure tot verlenging van de gevangenhouding en tot het ontnemen van de verklaring van geen bezwaar bij de STE aan de orde geweest terwijl daartoe geen of nauwelijks aanleiding (meer) was. Ook is de voorkennis nog lange tijd "boven de markt blijven hangen", ook in relatie tot verdachte, zoals in het in 2.2.6.8 genoemde interview en het in 2.2.6.7 genoemde persbericht. Daardoor heeft verdachte onmiskenbaar schade geleden maar een causaal verband tussen die beschuldiging en het langer voortduren van de voorlopige hechtenis of de afloop van de procedure bij de STE kan niet zonder meer worden aangenomen, gelet op de aard en omvang van de tegen verdachte overblijvende beschuldigingen. 2.2.9.7. Ook wat dit laatste betreft verschilt de onderhavige zaak van de zaken tegen [verdachte F] & [verdachte G] omdat de rechtbank daarin een relatie heeft aangenomen tussen de beschuldiging van misbruik van voorkennis/frontrunning, de wijze waarop deze in de procedure van de onderbewindstelling aan de orde is gesteld en de begeleidende persberichten aan de ene kant en de teloorgang van de onderneming en de daaraan verbonden schade aan de andere kant. 2.2.9.8. Al met al komt de rechtbank dan ook niet tot de conclusie dat ten aanzien van verdachte gesproken moet worden van zodanig ernstige inbreuken op de beginselen van behoorlijk procesrecht, dat met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, ook niet in combinatie met de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn. De officier van justitie is daarom ontvankelijk in zijn vervolging. 2.2.9.9. De rechtbank zal de overschrijding van de redelijke termijn en de hiervoor samengevatte gang van zaken en onzorgvuldigheden - indien het tot een bewezenverklaring en strafoplegging komt - compenseren door daarmee rekening te houden bij het bepalen van de hoogte van de straf. 3. Waardering van het bewijs 3.1. Algemeen Met betrekking tot het gebruik van de zogenoemde Zwitserse stukken overwoog de rechtbank in haar vonnis van 16 januari 2003 in de zaak [verdachte D] (www.rechtspraak.nl, LJN nummer AF3008) onder meer als volgt: 3.1.2. gebruik van Zwitserse stukken 3.1.2.1. In de beslissing van 22 oktober 2002 heeft de rechtbank vastgesteld dat niet is gebleken dat de officier van justitie met het rechtshulpverzoek van 4 oktober 1997 de Zwitserse autoriteiten heeft misleid. Niet-vermelding van de omstandigheid dat een zaak fiscale of fiscaalstrafrechtelijke aspecten kent brengt geen misleiding van de autoriteiten van de aangezochte staat mee. Zwitserse bewijstukken kunnen dan ook in beginsel in deze zaak worden gebruikt, zij het dat rekening moet worden gehouden met enerzijds het Zwitserse specialiteitsvoorbehoud en anderzijds met het verbod van Zwitserland om door rechtshulp verkregen bewijsmateriaal te gebruiken voor de vervolging en berechting van fiscale delicten. Zoals S. Jaag van het Zwitserse Bundesamt für Polizeiwesen bij brief van 13 januari 1999 bevestigde, bepaalt het Zwitserse specialiteitsvoorbehoud onder meer dat gebruik van de stukken toelaatbaar is voor andere feiten dan die waarvoor rechtshulp is gevraagd, voorzover dat feiten zijn waarvoor rechtshulp op zichzelf toelaatbaar zou zijn. Voorzover verdachte derhalve wordt vervolgd voor andere of anders te kwalificeren feiten dan die waarvoor de rechtshulp werd verzocht, is met inachtneming van het specialiteitsvoorbehoud die vervolging toelaatbaar. De vraag of in de onderhavige zaak sprake is van fiscale delicten naar Zwitsers recht, zoals van de zijde van verdachte herhaaldelijk is aangevoerd, heeft de rechtbank in genoemde beslissing als te beantwoorden bij de bewijswaardering aangemerkt. Voorzover een aan verdachte verweten feit een fiscaal delict naar Zwitsers recht oplevert kan daarvoor geen uit Zwitserland verkregen bewijsmateriaal worden gebruikt. Van belang is derhalve vast te stellen wanneer sprake is van een fiscaal delict naar Zwitsers recht. 3.1.2.2. Als een fiscaal delict naar Zwitsers recht moet worden aangemerkt de strafbare handeling die is gericht op het verkleinen van bedragen die aan de belastingdienst moeten worden afgedragen (vgl. artikel 3 lid 3 van het Zwitserse Bundesgesetz über internationale Rechtshilfe in Strafsachen (IRSG): voor fiscale delicten wordt geen rechtshulp verleend). Urkundenfälschung bijvoorbeeld, strafbaar gesteld bij artikel 251 StGB, op zichzelf een commuun delict, wordt als fiscaal delict gezien indien het uitsluitend gericht is op een fiscaal doel. Daarbij geldt volgens vaste rechtspraak van het Zwitserse Bundesgericht (sedert 30 maart 1982, BGE 108 IV 27) de subjectieve bedoeling van de pleger als maatstaf: slechts als het diens bedoeling is het valse of vervalste stuk uitsluitend te gebruiken met een fiscaal doel moet de Urkundenfälschung worden aangemerkt als een fiscaal delict en kan de pleger niet voor het commune delict worden vervolgd. Dat betekent dat het dan evenmin mogelijk is Zwitsers bewijsmateriaal voor een in Nederland telastegelegd feit te gebruiken. Wanneer de pleger daarentegen met het valse of vervalste stuk naast het fiscale ook een ander gebruik voor ogen heeft, of op zijn minst met de mogelijkheid daartoe rekening houdt, is de delictsomschrijving van zowel het fiscale als van het commune delict vervuld. Vervolging voor het commune delict alsmede gebruik van Zwitsers bewijsmateriaal daarvoor zijn dan mogelijk. Daarbij komt dat de pleger die het valse of vervalste stuk ter vrije beschikking aan een ander stelt - volgens vaste rechtspraak van het Bundesgericht - het risico neemt dat het stuk door die ander voor andere dan fiscale doeleinden wordt gebruikt, zodat ook dan voor het commune delict vervolgd kan worden. 3.1.2.3. Voor het fiscale delict Abgabebetrug is ingevolge artikel 3 lid 3 IRSG wél rechtshulp mogelijk. Abgabebetrug is strafbaar gesteld in artikel 14 lid 2 van het Zwitserse Bundesgesetz über das Verwaltungsstrafrecht, dat ingevolge artikel 24 lid 1 van de Zwitserse Verordnung über internationale Rechtshilfe in Strafsachen, hier van toepassing is. Voor de betekenis van het begrip Abgabebetrug is volgens vaste rechtspraak van het Zwitserse Bundesgericht de jurisprudentie met betrekking tot het commune delict Betrug (artikel 148 StGB) bepalend. Dat brengt mee dat voor Abgabebetrug handelingen dienen te zijn gepleegd, die kunnen worden gekwalificeerd als bedrog en die bijvoorbeeld een fiscale autoriteit ertoe hebben gebracht ten gunste van de pleger een geringere verschuldigdheid van belastinggeld aan te nemen. De Zwitsers duiden de kern van dergelijke handelingen aan met het begrip Arglist. Eveneens is vaste rechtspraak van het Bundesgericht (zie bijvoorbeeld 27 november 1985, BGE 111 IB 242 en 4 april 1989, BGE 115 IB 68) dat dit Betrug niet alleen kan zijn gelegen in het gebruik van valse of vervalste documenten, maar ook in "besondere Machenschaften, Kniffe oder ein ganzes Lügengebäude". Zelfs kan Betrug zijn gelegen in het enkele verzwijgen van omstandigheden die de fiscale autoriteit ertoe zouden brengen bepaalde zaken nader te onderzoeken, welk onderzoek bijvoorbeeld vanwege een vertrouwensrelatie achterwege blijft. Ook een voor de fiscale autoriteit ondoorzichtige samenwerking met anderen kan onder omstandigheden Betrug van die autoriteit opleveren. 3.1.2.4. Ten slotte is nog van belang dat het Zwitserse Bundesgericht aan Arglist geen strenge eisen stelt wanneer het om Urkunden in de zin van artikel 110 lid 3 StGB gaat (zie 19 april 1999, BGE 125 III 250). Indien een belastingplichtige stukken aan de fiscale autoriteit overlegt die als Urkunden in de zin van dat artikel gelden, terwijl deze onjuist of onvolledig zijn, is reeds sprake van Arglist. Dat houdt verband met de waarde die in het rechtsverkeer aan dergelijke documenten wordt toegekend, waardoor de fiscale autoriteit ze minder snel aan een controle zal onderwerpen. In geval van documenten die geen Urkunden in de zin van de Zwitserse wet zijn wordt Arglist minder snel aangenomen: dan geldt dat weer sprake moet zijn van een handelen of nalaten dat onder het begrip Betrug kan worden gebracht. 3.1.2.5. Uit de voorgaande beschouwing blijkt dat de enkele constatering dat een feit een fiscale kwestie betreft onvoldoende is om aan te nemen dat geen gebruik kan worden gemaakt van met Zwitserse rechtshulp verkregen belastend materiaal. De rechtbank concludeert dat in alle telastegelegde gevallen, gelet op de daarbij toegepaste constructies als subrekeningen en het gebruik van de Treuhandfiguur, waarover hierna meer, sprake is van Arglist als bedoeld in het Zwitserse recht. Er is steeds meer aan de hand dan het enkele niet betalen van de verschuldigde belasting. De telastegelegde feiten zijn derhalve te kwalificeren ofwel als Urkundenfälschung als commuun delict, ofwel als Abgabebetrug, ofwel als beide, zodat rechtshulp in alle gevallen is toegestaan. De rechtbank acht het daarom toelaatbaar om, op de plaatsen waar zij dat hierna doet, in Zwitserland verkregen materiaal voor het bewijs te gebruiken. 3.1.3. "indirect" gebruik Zwitserse stukken 3.1.3.1. De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het OM ook indirect heeft gehandeld in strijd met verklaring om het in Zwitserland in beslag genomen materiaal niet te gebruiken voor fiscale doeleinden, door met dat materiaal in Nederland nader onderzoek te verrichten en daarbij bewijsstukken voor fiscale delicten te vinden. Zo is de FIOD bijvoorbeeld naar aanleiding van Zwitsers materiaal op het idee gekomen een huiszoeking te doen bij Arthur Andersen in Eindhoven, waar bewijs is gevonden in onder meer de zaak [verdachte H], aldus de raadsman. 3.1.3.2. Dit verweer gaat niet op. Waar vaststaat dat de met rechtshulp verkregen resultaten slechts zijn aangewend voor nader onderzoek naar delicten waarvoor rechtshulp was toegelaten, kan het het OM niet worden tegengeworpen indien bij zo'n onderzoek ook fiscale delicten naar boven komen. Een uitsluiting van fiscale delicten in de gehele keten van verder onderzoek, als door de raadsman kennelijk bepleit, vindt geen steun in het recht. De rechtbank ziet in hetgeen van de zijde van de verdediging is aangevoerd geen aanleiding van de hiervoor weergegeven standpunten af te wijken en handhaaft die dan ook in de zaak tegen verdachte. 3.2. Ten aanzien van het onder 1 telastegelegde De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 23 september 1985 tot en met 31 december 1992 te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie die bestond uit [verdachte D] en [verdachte A] en [verdachte B] en [verdachte C] en [verdachte I] en [verdachte J] en Mississippi Finance and Security Inc. en Mississippi Trade and Investment Corp. Ltd. en anderen, terwijl hij, verdachte, binnen de organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld en welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk: - belastingfraude (strafbaar gesteld bij artikel 68 van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen); - gewoonteheling en opzetheling ten aanzien van het voorhanden hebben van of beheren van (rendementen van) niet gefiscaliseerd vermogen en/of van niet-gefiscaliseerde uitkeringen, waaronder lonen, die zijn uitgekeerd aan deelnemers aan de onderhavige organisatie en welke uitkeringen ten onrechte niet door middel van een aangifte inkomstenbelasting aan de belastingdienst zijn gemeld en van opbrengsten van deze niet-gefiscaliseerde uitkeringen (uitgekeerd aan [verdachte A] en/of [verdachte B] en/of [verdachte C]); welke deelneming bestond uit -het, al dan niet in zijn functie van directeur van Strating Effecten N.V., * kennis dragen van het bestaan van een systeem van coderekeningen (als subaccounts onder de Mississippivennootschappen) onder de namen Mississippi Finance and Security Inc. en/of Mississippi Trade and Investment Corp. Ltd. ten behoeve van [verdachte B] en [verdachte C] en [verdachte A] en [verdachte J] en [verdachte I] en verdachte zelf en anderen en *kennis dragen van de strekking van dit systeem en het mede in stand houden van een dergelijk systeem van coderekeningen (als subaccounts onder de Mississippivennootschappen) en *verrichten en bewerkstelligen van effectentransacties ten behoeve van Mississippivennootschappen en *zelf aanhouden van coderekeningen (als subaccounts onder de Mississippivennootschappen) en van nummerrekeningen (in Zwitserland bij de Schweizerische Kreditanstalt) en *voorhanden hebben van geldbedragen welke waren verkregen uit die misdrijven en *verstrekken van financiële adviezen. 3.3. Ten aanzien van het onder 2 telastegelegde De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 2 is telastegelegd. Kortgezegd komt het erop neer dat de officier van justitie verdachte verwijt medeplichtig te zijn geweest aan belastingfraude gepleegd door [verdachte I] in de periode van 4 juli 1991 tot en met 31 maart 1994. Verdachtes betrokkenheid bij Strating Effecten N.V. was sinds 1992 geëindigd. Niet is komen vast te staan dat verdachte na zijn vertrek bij Strating Effecten N.V. betrokkenheid heeft gehad bij de Mississippi-subaccounts Unico en/of Unimedico, welke accounts via de Stiftung Unimedico in relatie stonden tot [verdachte I]. Dat betekent dat van medeplichtigheid aan belastingfraude ten aanzien van in elk geval de aangiften genoemd onder b, c en d al geen sprake kan zijn, aangezien die na verdachtes vertrek bij Strating Effecten N.V. zijn ingediend. Daar komt het volgende nog bij. De feitelijke omschrijving van verdachtes medeplichtigheidshandelingen luidt dat deze hebben bestaan, samengevat, in het in staat stellen van [verdachte I] om een Mississippi-subaccount aan te houden. Dat is echter niet het geval. Het in staat stellen om een Mississippi-subaccount aan te houden - wat van die omschrijving verder ook zij - was de rol van [verdachte D]. Verdachtes betrokkenheid bij het hele systeem was vooral en met name gelegen in zijn werk als commissionair: in het verrichten of doen verrichten van effectentransacties voor de desbetreffende Mississippi-subaccounts. De rol van broker was immers ook de rol die Strating Effecten N.V. kreeg toebedeeld in de ten behoeve van de Mississippi-subaccounts afgesloten tripartiete overeenkomsten. Ook de telastelegging van de overige medeplichtigheidshandelingen snijdt geen hout. Verdachte kende [verdachte I] niet en heeft hem geen inlichtingen of middelen verschaft om een coderekening aan te houden. Evenmin heeft verdachte de identiteit van [verdachte I] als houder van een coderekening verborgen gehouden voor de Nederlandse autoriteiten, al was het alleen maar omdat [verdachte I] niet de feitelijke houder van de Unico- of Unimedicorekening was. Ten slotte kan ook niet worden gezegd dat verdachte medeplichtig is geweest aan [verdachte I]s belastingfraude doordat hij een systeem van coderekeningen in stand gehouden heeft; een dergelijke algemene beschuldiging is in het kader van het verwijt van medeplichtigheid onvoldoende concreet. De slotsom is, voorzover verdachte al betrokken is geweest bij [verdachte I]s belastingfraude, dat niet is geweest op de manier die in de telastelegging onder 2 is opgenomen, zodat hij van dat feit moet worden vrijgesproken. 3.4. Ten aanzien van het onder 3 telastegelegde 3.4.1. Ten aanzien van het onder 3 primair telastegelegde De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 3 primair is telastegelegd. Verdachte wordt daar verweten dat hij tezamen met [verdachte J] belastingfraude heeft gepleegd in de periode van 19 juli 1994 tot met 1 augustus 1997. In het dossier kunnen geen aanwijzingen laat staan bewijsmiddelen worden gevonden waaruit blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking van verdachte en [verdachte J], noch van een gezamenlijke uitvoering strekkende tot die verweten gedraging, in de hier aan de orde zijnde periode. 3.4.2. Ten aanzien van het onder 3 subsidiair telastegelegde De rechtbank acht voorts niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 3 subsidiair is telastegelegd. Verdachte wordt daar verweten de medeplichtigheid bij dan wel tot de door [verdachte J] in de periode van 19 juli 1994 tot met 1 augustus 1997 gepleegde belastingfraude. Deze medeplichtigheid zou hebben plaatsgevonden in een andere periode, die voor het grootste deel is gelegen vóór de periode waarin de aan [verdachte J] toegeschreven belastingfraude zou hebben plaatsgevonden. Uit het dossier blijkt dat vormen van samenwerking tussen verdachte en [verdachte J] hebben bestaan, die een fiscale achtergrond hadden. Deze samenwerking is echter tegen het eind van de jaren '80 van de vorige eeuw geëindigd, zodat zij in de jaren waarin de aan [verdachte J] toegeschreven belastingfraude zou hebben plaatsgevonden, niet meer bestond. Het kennelijke standpunt van het openbaar ministerie dat die samenwerking in de jaren '80 meebrengt dat verdachte ook opzet heeft gehad op de nadien in lengte van jaren gevolgde strafbare feiten vindt geen steun in het recht. Met betrekking tot de feitelijke omschrijving van de medeplichtigheidshandelingen van verdachte wijst de rechtbank op hetgeen zij daaromtrent hiervoor bij het onder 2 telastegelegde feit heeft overwogen. Dit alles betekent dat verdachte ook zal worden vrijgesproken van het onder 3 telastgelegde. 3.5. Ten aanzien van het onder 4 en 5 telastegelegde 3.5.1. Telastegelegd is, kortgezegd, het vervalsen van zogenaamde tripartiete overeenkomsten, het gebruikmaken van vervalste tripartiete overeenkomsten dan wel het feitelijk leidinggeven aan die handelingen of de medeplichtigheid daaraan. De valsheid zou hierin bestaan dat ten onrechte als contractspartij Mississippi-subaccounts zijn vermeld, waar dit de natuurlijke personen die feitelijk gerechtigd waren tot de gelden op die rekeningen hadden moeten zijn In de al eerder genoemde vonnissen in de zaken tegen de medeverdachten [verdachte A], [verdachte B] en [verdachte C] heeft de rechtbank ten aanzien van de aan hem op dezelfde wijze verweten gedragingen onder meer aldus geoordeeld: 3.1.2 Blijkens de Treuhand- und Mandatsverträge die zich in het dossier bevinden, is in voorkomende gevallen ofwel Mississippi Trade and Investment Corporation Ltd. (MTI), ofwel Mississippi Finance and Security Inc. (MFS) - beide vertegenwoordigd door [verdachte D] - "treuhänderischer Inhaber" naar Zwitsers c.q. Liechtensteins recht ten aanzien van het banktegoed met effectendepot - zijnde een subaccount van MTI of MFS - dat bij de Kas Associatie N.V. bekend is onder een bepaalde (code-) naam. Dit houdt in dat tenaamgestelde van die rekening en bevoegde tot die rekening niemand anders is dan MTI dan wel MFS. De omstandigheden dat het ingelegde geld van een derde-opdrachtgever afkomstig is, dat tussen MTI of MFS en die derde is overeengekomen dat hetgeen op die rekening gebeurt voor rekening en risico van die derde is en dat die derde instructies kan geven met betrekking tot het beheer van het toevertrouwde geld, maken dit niet anders. Een naar Zwitsers of Liechtensteins recht erkende figuur als de Treuhand, waarin deze constructie mogelijk en rechtsgeldig is, kan op zichzelf naar Nederlands recht geen valse weergave van de - juridische - werkelijkheid opleveren. 3.1.3 Daarnaast wordt bij de Treuhand- und Mandatsverträge tevens bepaald dat gevolmachtigde tot het verrichten van effectentransacties ten aanzien van de desbetreffende subaccount het effectenkantoor Strating is. 3.1.4 Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat de desbetreffende tripartiete overeenkomsten, gesloten tussen enerzijds MTI dan wel MFS als klant, met vermelding van de desbetreffende subaccountsnaam, anderzijds Strating Effecten N.V. als commissionair en ten derde de Kas-Associatie N.V. als bank, een onjuiste weergave van de - juridische - werkelijkheid zouden bevatten. Daaraan doet niet af dat verdachte degene is die namens Strating de tripartiete overeenkomst met betrekking tot de subrekening Arlon zou hebben getekend, hoewel hij zelf van die rekening de feitelijk begunstigde was. Verdachte trad daarbij immers op als gemachtigde van Strating, terwijl Mississippi, vertegenwoordigd door [verdachte D], gemachtigd was om voor de rekening Arlon op te treden. 3.1.5 Evenmin doet aan het voorgaande af dat de overeenkomsten werden gebruikt binnen een systeem van coderekeningen dat wellicht (mede) het ontgaan van Nederlandse belasting of het faciliteren daarvan tot doel had. Hoewel een dergelijk doel laakbaar moet worden geacht, brengt het immers niet mee dat de hierbedoelde tripartiete overeenkomsten niet de werkelijke situatie weergaven. 3.5.2. In de zaak tegen verdachte is niets aangevoerd op grond waarvan de rechtbank thans tot een ander inzicht zou moeten komen en ook ambtshalve heeft de rechtbank daartoe geen aanleiding. Dat betekent dat verdachte ook zal worden vrijgesproken van het onder 4 en 5 telastegelegde. 3.6. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. 4. Het bewijs De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van het feit Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen en maatregelen De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de hierna te noemen straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen. Verdachte heeft bij het bewezenverklaarde feit, dat grotendeels in georganiseerd verband door een wisselend samengestelde groep deelnemers is gepleegd, een zeer belangrijke rol gespeeld. Hij heeft gedurende een aantal jaren binnen zijn onderneming voor een aantal buitenlandse vennootschappen diensten verricht of laten verrichten, terwijl hij wist dat de opbrengst daarvan via een treuhandconstructie ten goede kwam aan Nederlandse belastingplichtigen. Daarbij was een risico dat niet alleen legaal, maar ook illegaal verkregen vermogen binnen het systeem een weg zou vinden. Verdachte wist ook dat deze belastingplichtigen hun via dit systeem vergaarde inkomsten en vermogen buiten het zicht van de fiscus zouden houden, die dan ook voor een aanzienlijk bedrag is benadeeld. Verdachte heeft aldus, samen met de anderen in de organisatie, legale middelen en werkzaamheden ingezet en daarbij de grens van wat betamelijk is overschreden, waardoor de maatschappij als geheel is benadeeld. Verdachte handelde uit winstbejag: hij heeft zelf ook ruim geprofiteerd van de mogelijkheden van het systeem. Het vorenstaande rechtvaardigt het opleggen van een vrijheidsstraf van wezenlijke duur. Daartegenover staan als strafverminderende omstandigheden: · dat het bewezenverklaarde feit meer dan tien jaar geleden heeft plaatsgevonden, · de leeftijd van verdachte en · het feit dat hij niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Op grond van dit voorgaande acht de rechtbank een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van 15 maanden in beginsel gepast. De gebreken in het voorbereidend onderzoek, zoals hiervoor onder 2.2.9.1 opgesomd, zijn voor de rechtbank echter aanleiding die straf te verlagen met 9 maanden. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte aanleiding deze straf op te leggen in de vorm van een taakstraf, waarbij de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, op de taakstraf in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van twee uur per dag. Daarnaast acht de rechtbank, aangezien verdachte met het feit waarvoor hij wordt veroordeeld veel geld heeft verdiend, de maximaal op dit feit gestelde geldboete op zijn plaats. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 23, 24, 24c en 140 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing De rechtbank: Verklaart de dagvaarding nietig voor zover het betreft de woorden "(onder andere)" in de opsomming van de misdrijven die de organisatie tot oogmerk zou hebben in het onder 1 telastegelegde. Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in zijn vervolging van verdachte terzake van het onder 1 en 3 subsidiair telastelegde voorzover het gaat om de periode van 1 januari 1985 tot 23 september 1985. Verklaart het onder 2, 3 primair en subsidiair, 4 primair en subsidiair en 5 primair, subsidiair en meer subsidiair telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 dagen, met bevel dat de tijd die door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van twee uren per dag. Veroordeelt verdachte voorts tot een geldboete van € 45.000,- (vijfenveertigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 360 dagen. Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.L. Mastboom, voorzitter, mrs. P.H.M. Kuster en C. Klomp, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. van der Veen, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 maart 2003.