Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6565

Datum uitspraak2002-09-26
Datum gepubliceerd2003-04-11
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/4711 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/4711 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 augustus 2000, nr. AWB 98/7230 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Appellant heeft een memorie met bijlagen ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 15 augustus 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.J. Vos, advocaat te Den Haag, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.L.A.M. Lim, werkzaam bij gedaagdes ministerie. II. MOTIVERING 1. De Raad gaat uit van de volgende, als vaststaand aangenomen, gegevens. 1.1. Appellant is sedert 1 oktober 1973 werkzaam geweest bij de zogeheten Defensiescholen, laatstelijk als directeur van de Defensieschool voor Voortgezet Onderwijs te [vestigingsplaats] (Duitsland). Per 1 januari 1995 heeft gedaagde het bestuur en beheer over de Defensiescholen in België en Duitsland overgedragen aan de Stichting [naam stichting] ([stichting]). Met ingang van die datum is appellant uit de Rijksdienst ontslagen en op grondslag van een arbeidsovereenkomst overgegaan in dienst van [stichting]. In verband met de voorge-nomen opheffing van de school te [vestigingsplaats] heeft [stichting] appellant bij "akte van ontslag" gedateerd 22 maart 1995 met ingang van 1 augustus 1995 ontslagen. 1.2. Na de bestuursoverdracht is gebleken dat de overgang naar [stichting] voor de betrokken personeelsleden, onder wie appellant, tot gevolg had dat zij niet langer verplicht verzekerd waren voor de Nederlandse volksverzekeringen. Omdat deze onvoorziene consequentie in strijd werd geacht met de aan het personeel gedane toezegging dat dit van de bestuursoverdracht aan [stichting] geen nadeel zou onder-vinden, heeft gedaagde, in overleg met [stichting], het personeel bij rondschrijven van 18 september 1997 medegedeeld de ontslagen uit de Rijksdienst in te trekken en de ambtelijke aanstellingen zoals deze op 31 december 1994 luidden te herstellen. 1.3. Ter uitvoering van dit voornemen heeft [stichting], namens gedaagde, bij beslissing van 8 oktober 1997 (in de stukken ook wel aangeduid met de datum van verzending, te weten 16 oktober 1997) het door gedaagde per 1 januari 1995 aan appellant verleende eervol ontslag ingetrokken en de aanstelling van appellant zoals deze op 31 december 1994 luidde met ingang van 1 januari 1995 hersteld. Daarbij is onder meer bepaald dat de uit deze aanstelling voortvloeiende rechten en plichten in de plaats treden van die voort-vloeiende uit de benoeming van appellant bij [stichting]. Tevens is besloten appellant met ingang van 1 augustus 1995 eervol ontslag te verlenen uit genoemde aanstelling, overeenkomstig het gestelde in de ter zake namens [stichting] reeds aan hem uitgereikte akte van ontslag. 1.4. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is door gedaagde bij het bestreden besluit van 8 september 1998 ongegrond verklaard. Daartoe heeft gedaagde overwogen dat appellant het hem door [stichting] per 1 augustus 1995 verleende ontslag niet in rechte heeft aangevochten en dat het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 8 oktober 1997 om die reden strijdig was met een goede procesorde. 1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat [stichting] behoort tot de openbare dienst, dat appellant daarom met ingang van 1 januari 1995, toen hij feitelijk werkzaam was voor [stichting], niet langer geacht kon worden in openbare dienst werkzaam te zijn en dat appellant derhalve niet (meer) voldeed aan de omschrijving van ambtenaar in artikel 1 van de Ambtenaren-wet. Het besluit van 8 oktober 1997 om met terugwerkende kracht de ambtelijke status te herstellen heeft naar het oordeel van de rechtbank slechts ten doel gehad de toepasselijk-heid van het Nederlandse sociale zekerheidsrecht op appellant te waarborgen en zo nadeel voor appellant te voorkomen. De rechtbank heeft hieruit afgeleid dat de bestuursrechter niet bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen en op de voet van artikel 8:71 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangegeven dat een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. 2. De door de rechtbank gebezigde overwegingen geven de Raad aanleiding ambtshalve in te gaan op zijn bevoegdheid om in hoger beroep van het onderhavige geschil kennis te nemen. 2.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet, voor zover thans van belang, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Raad hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank inzake een besluit of andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn. 2.2. Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat de beslissing van 8 oktober 1997 appellant niet raakt in de hoedanigheid van ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet. Zou dit oordeel juist zijn, dan is de Raad niet de bevoegde hoger-beroepsrechter. 2.3. De Raad kan bedoeld oordeel van de rechtbank echter niet onderschrijven. Evenals de rechtbank merkt de Raad de beslissing van gedaagde van 8 oktober 1997 aan als het met terugwerkende kracht herstellen van de ambtelijke status van appellant over de periode van 1 januari 1995 tot 1 augustus 1995. Anders dan de rechtbank acht de Raad daarmee gegeven dat de beslissing betrekking heeft op een (gewezen) ambtenaar als zodanig. Immers, onmiddellijk voorafgaande aan deze periode bezat appellant de hoedanigheid van ambtenaar en met de beslissing is beoogd hem die hoedanigheid gedurende dit tijdvak alsnog te doen behouden. 2.4. De Raad is derhalve bevoegd. 3. De aangevallen uitspraak heeft tot strekking dat tegen de beslissing van 8 oktober 1997 geen beroep bij de bestuursrechter open staat - hetgeen overigens, gelet op artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, zou betekenen dat het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard - en dat appellant in plaats daarvan een rechtsgang bij de burgerlijke rechter kan (of had kunnen) volgen. De Raad overweegt dienaangaande als volgt. 3.1. De beslissing van 8 oktober 1997 is door [stichting] genomen krachtens - schriftelijk verleend - mandaat van gedaagde. Daarmee geldt zij rechtens als een beslissing van gedaagde en mitsdien als een beslissing van een bestuursorgaan. Of [stichting] mogelijk ook zelf als bestuursorgaan kan worden aangemerkt kan daarbij in het midden blijven. 3.2. De beslissing van 8 oktober 1997 houdt onmiskenbaar een publiekrechtelijke rechtshandeling in. De Raad verwijst daartoe naar de onder 2.3 gegeven kwalificatie van die beslissing. Anders dan namens gedaagde ter zitting is betoogd, doet hieraan niet af dat het directe doel van de beslissing (slechts) was gelegen in de toepasselijkheid van het Nederlandse regime voor volksverzekeringen en de daarmee in verband staande fiscale modaliteiten. Teneinde dit doel te bereiken heeft gedaagde immers het publiekrechtelijke rechtsgevolg van herstel van de ambtelijke status in het leven geroepen, onder de mededeling dat alle aan die status verbonden rechten en verplichtingen in de plaats traden van die uit hoofde van appellants benoeming bij STOAG III. 3.3. Het vorenstaande brengt met zich dat sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Ingevolge artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1 van die wet stond derhalve bezwaar en beroep open. Een wettelijk voorschrift op grond waarvan dit anders zou zijn, is niet aan te wijzen. Meer in het bijzonder is de in artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb neergelegde uitzondering niet van toepassing. Voor zover hier al zou kunnen worden gesproken van een aanstelling als in dit artikelonderdeel bedoeld, is appellant daarbij in zijn hoedanigheid van (gewezen) ambtenaar betrokken. Ook in dit opzicht verwijst de Raad naar hetgeen onder 2.3. is overwogen. 3.4. Nu ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het inleidend beroep niet-ontvankelijk diende te worden verklaard, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. 3.5. Het vorenstaande betekent tevens dat de door de rechtbank gegeven bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht op een onjuiste grondslag berusten. Anders dan de rechtbank veronderstelde, heeft gedaagde bij het bestreden besluit geen onjuiste rechtsmiddelvoorlichting gegeven. 4. Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet dient in een situatie als deze de zaak in beginsel naar de rechtbank te worden teruggewezen. De Raad is echter van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en zal deze derhalve met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet zonder terugwijzing zelf afdoen. Daarbij overweegt de Raad als volgt. 4.1. In aansluiting op hetgeen hierboven reeds is overwogen, stelt de Raad vast dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan gedaagde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Ook de omstandigheid dat appellant, om hem moverende redenen, niet bij de burgerlijke rechter is opgekomen tegen het hem door [stichting] per 1 augustus 1995 verleende ontslag uit zijn - toen nog op een arbeidsovereenkomst met die stichting berustende - dienstverband brengt niet met zich dat tegen het besluit van 8 oktober 1997 niet de uit de Awb voortvloeiende rechts-middelen open stonden. 4.2. Wel speelt de zojuist bedoelde omstandigheid een rol bij de beoordeling van de gegrondheid van het bezwaar en het beroep van appellant. Het besluit van 8 oktober 1997 is genomen na ommekomst van de periode (1 januari 1995 tot 1 augustus 1995) waarop het betrekking heeft. Doel van het besluit was het met terugwerkende kracht herstellen van de ambtelijke rechtsverhouding gedurende die periode, met het oog op de eerder gedane toezegging dat het personeel van de scholen geen nadeel zou ondervinden van de bestuursoverdracht aan [stichting]. Naar het oordeel van de Raad brengt dit oogmerk niet met zich dat gedaagde tot iets méér of anders was gehouden dan tot het voor zijn rekening nemen van en het hechten van de ambtelijke status aan de rechtsbetrekking tussen appellant en [stichting] in de staat waarin deze zich op 18 september 1997 - de datum van het rondschrijven aan het personeel van de scholen - bevond. Ook overigens is de Raad van zulk een gehoudenheid niet kunnen blijken. Daarvan uitgaande, mocht gedaagde bij zijn besluitvorming de onbestreden gebleven beëindiging - bij akte van ontslag van 22 maart 1995 - van de dienstbetrekking met [stichting] per 1 augustus 1995 als een gegeven beschouwen. Nu nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden niet aan de orde waren, mocht gedaagde aan het herstel van de ambtelijke verhoudingen dan ook zonder meer een op publiekrechtelijke titel berustend ontslag met ingang van die datum uit de alsnog herstelde ambtelijke dienstbetrekking verbinden. 4.3. De door appellant aangevoerde grieven, die uitsluitend betrekking hebben op het ontslag en meer in het bijzonder op het achterwege blijven van voldoende inspanning in de jaren 1994 en 1995 om hem elders te herplaatsen, kunnen dus niet leiden tot het oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel. 4.4. Het hoger beroep treft geen doel en het inleidende beroep bij de rechtbank dient alsnog ongegrond te worden verklaard. 4.5. Onder deze omstandigheden is voor inwilliging van het door appellant gedane verzoek om schadevergoeding geen plaats. Gelet op artikel 8:73, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter daartoe slechts overgaan indien hij het beroep gegrond verklaart. Dit is hier niet het geval. 5. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat in beroep geen aanleiding. Nu gedaagde door zijn processuele houding in beroep tot het onjuiste ontvankelijkheidsoordeel van de rechtbank heeft bijgedragen, acht de Raad wel termen aanwezig om gedaagde in hoger beroep te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan appellant verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond; Wijst het verzoek om schadevergoeding af; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 154,29 (voorheen: f 340,-) vergoedt. Aldus gegeven door mr. J.H. van Kreveld als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2002. (get.) J.H. van Kreveld. (get.) P.J.W. Loots.