Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6597

Datum uitspraak2003-06-10
Datum gepubliceerd2003-06-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02732/02 U
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 02732/02/U Mr Machielse Zitting 25 maart 2003 (bij vervroeging) Conclusie inzake: [de opgeëiste persoon] 1. De Rechtbank te Amsterdam heeft op 26 november 2002 de uitlevering ter vervolging van de opgeëiste persoon aan de VS toelaatbaar verklaard. 2. Mr O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie. Het vijfde middel is klaarblijkelijk door de opgeëiste persoon zelf opgesteld en bevat een vertaling van een brief die de opgeëiste persoon heeft geconcipieerd en in het Nederlands heeft laten vertalen. De advocaat heeft deze brief klaarblijkelijk op verzoek van de opgeëiste persoon in zijn schriftuur opgenomen. Het vijfde middel, dat steunt op de inhoud van die brief, kan daarom niet worden aangemerkt als door een raadsman ingediend middel van cassatie in de zin van art. 437, tweede lid, Sv en moeten derhalve buiten bespreking blijven.(1) 3.1. Het eerste middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte het uitleveringsverzoek in afwezigheid van de opgeëiste persoon heeft behandeld. Het proces-verbaal van het onderzoek houdt het volgende in: De opgeeiste persoon, opgeroepen als: [de opgeëiste persoon], zich ook wel noemende: [alias 1], geboren te [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika) op [geboortedatum] 1956/ [geboorteplaats] (Ghana) op [geboortedatum] 1959, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, thans uit anderen hoofde gedetineerd in het huis van bewaring "Havenstraat" te Amsterdam, is niet verschenen. Ter zitting is aanwezig mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, die verklaart raadsman van de opgeeiste persoon te zijn. De voorzitter maakt melding van een schriftelijke verklaring d.d.12 november 2002 van de opgeëiste persoon, waarin hij afstand doet van het recht ter zitting aanwezig te zijn. Deze verklaring is aan dit proces-verbaal gehecht. De raadsman deelt mee zijn cliënt op 15 november 2002 in het huis van bewaring te hebben gesproken. Zijn cliënt stelt zich op het standpunt dat het te vroeg is om over het Amerikaanse uitleveringsverzoek te praten, omdat hij van zijn Nederlandse strafzaak in hoger beroep is. Om die reden wil hij vandaag niet ter zitting verschijnen. De officier van justitie vordert dat de rechtbank verstek verleent tegen de niet verschenen opgeëiste persoon. (...) De raadsman verzoekt de rechtbank de zaak aan te houden tot een latere datum, eventueel met een bevel medebrenging. De officier van justitie verzet zich tegen inwilliging van het verzoek van de raadsman om aanhouding van de behandeling. Naar het oordeel van de officier van justitie heeft de opgeëiste persoon contact gehad met zijn raadsman en heeft hij -ondanks het advies van de raadsman zijn standpunt zelf voor de rechtbank uiteen te zetten- schriftelijk afstand gedaan van zijn recht te verschijnen. Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van de rechtbank mee dat het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de behandeling wordt afgewezen, omdat gebleken is dat de opgeëiste persoon weloverwogen besloten heeft heden niet ter zitting te verschijnen. De rechtbank acht het op grond van het door de raadsman gestelde en op grond van de stukken niet aannemelijk dat een politiek verweer kan slagen. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in Nederland is. De voorzitter deelt mee dat de raadsman het woord kan voeren ter verdediging. De rechtbank verleent verstek tegen de niet verschenen opgeeiste persoon en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan. De toelichting op het middel beroept zich op de wetsgeschiedenis van de artikelen 25 en 29 Uw. Bij Wet van 11 mei 2000, Stb. 205, is in art. 29 lid 1 Uw art.279 Sv van overeenkomstige toepassing verklaard. Tevens is het vierde lid van art. 25 Uw gewijzigd door invoeging van de zinsnede 'en de rechtbank zijn aanwezigheid bij het verhoor wenselijk acht'. Volgens de steller van het middel kan de rechtbank een uitleveringsverzoek alleen buiten aanwezigheid van de opgeëiste persoon behandelen als een op de voet van art. 279 Sv gemachtigd raadsman is verschenen. 3.2. Het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank houdt in dat de opgeëiste persoon afstand heeft gedaan van het recht ter zitting te verschijnen en dat mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, heeft verklaard raadsman van de opgeëiste persoon te zijn. Dit laatste moet, aldus eerder de Hoge Raad, aldus worden verstaan dat de raadsman de verklaring als bedoeld in art. 29, eerste lid, Uw in verbinding met art. 279, eerste lid, Sv heeft afgelegd.(2) Degenen die dit een formalistische behandeling vinden kunnen ook terecht bij een inhoudelijke benadering die de nadruk legt op de vraag of enig belang van de opgeëiste persoon door de gang van zaken is geschaad. Ik moge volstaan met een verwijzing naar eerdere conclusies.(3) Wat daarvan ook zij, het middel faalt gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad in vergelijkbare situaties. 4. Het tweede middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte aan de opgeëiste persoon niet de gelegenheid zou hebben geboden onverwijld zijn onschuld aan te tonen. De opgeëiste persoon heeft zelf afstand gedaan van zijn recht om ter zitting te verschijnen. Daarom gaat het middel niet op. 5.1. Het derde middel klaagt dat de rechtbank een ernstig vermoeden dat het recht tot vervolging van een der feiten waarvoor de uitlevering is verzocht naar Nederlands recht is verjaard heeft veronachtzaamd. Voor zover de feiten naar Nederlands rechts als oplichting zouden zijn te kwalificeren zou de verjaringstermijn van zes jaar hebben gelopen sinds het begaan van die feiten in de maanden september en oktober van 1992. Niet kan blijken dat de opgeëiste persoon bekend is geraakt met een daad van vervolging sinds de feiten zijn begaan. Omdat het vervolgingsrecht voor art. 326 Sr is verjaard had de rechtbank de uitlevering in zoverre niet toelaatbaar moeten verklaren. 5.2. Artikel 6 van het Uitleveringsverdrag bepaalt dat uitlevering niet wordt toegestaan wanneer volgens het recht van de aangezochte Staat het recht tot vervolging of tenuitvoerlegging van straf ter zake van het feit waarvoor uitlevering werd verlangd, is vervallen door verjaring. Inderdaad is niet gebleken van een daad van vervolging die de verjaring zou hebben kunnen stuiten. Maar naar mijn mening behoeft dat niet tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering voor een deel van de feiten te leiden. De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht komen er, globaal gezegd, op neer dat de opgeëiste persoon met zijn mededaders met valse papieren bankrekeningen heeft geopend, op die rekeningen gestolen cheques hebben gestort en het geld weer van de rekeningen hebben willen afhalen. Zo een feitencomplex heeft kenmerken van verschillende delicten naar Nederlands recht. Te denken is aan heling, aan vervalsing van identiteitspapieren en het gebruikmaken van deze vervalste papieren, en aan witwassen (art.420bis Sr).(4) Dat vervolging onder één strafbaarstelling naar Nederlands recht zou zijn verjaard betekent niet dat niet op de voet van andere strafbepalingen vervolgd zou kunnen worden. Uiteindelijk gaat het er niet om dat een met de delictsomschrijving naar het recht van de verzoekende staat als zodanig overeenstemmende strafbepaling naar Nederlands recht bestaat, doch dat het materiële feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht en dat strafbaar is naar het recht van de verzoekende staat ook valt binnen de termen van een Nederlandse strafbepaling.(5) En dat is het geval. Het middel faalt. 6.1. Het vierde middel klaagt over de afwijzing van een verzoek om aanhouding teneinde nadere inlichtingen te doen inwinnen. De uitspraak van de rechtbank houdt het volgende in: De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de stukken ongenoegzaam zijn, aangezien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 9, derde lid, onder a. en b. Naar het oordeel van de raadsman bevat het verzoek om uitlevering onvoldoende bewijs dat zijn cliënt de hem verweten gedragingen heeft begaan. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om aanhouding van de behandeling teneinde nadere uitleg te vragen van de Amerikaanse autoriteiten. De rechtbank verwerpt dit verweer omdat zich bij de stukken bevindt een beëdigde verklaring (affidavit) ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek op 2 juli 2002 afgelegd tegenover Blanche M. Manning, United States Judge, welke verklaring een overzicht geeft van de resultaten van het onderzoek. De rechtbank acht deze verklaring voldoende duidelijk en wijst het verzoek de raadsman om aanhouding van de behandeling daarom af. De steller van het middel suggereert dat er misschien sprake is geweest van een persoonsverwisseling. 6.2. De rechtbank heeft kennelijk gemeend dat de in Nederland aangehouden persoon dezelfde is als de persoon wiens uitlevering is verzocht en die in Nederland is gedetineerd. Dat oordeel is niet verbazingwekkend nu zich onder de stukken een faxbericht bevindt waarin wordt gerelateerd dat de vingerafdrukken van de opgeëiste persoon die zijn meegestuurd bij het uitleveringsverzoek overeenkomen met die van de persoon die in Nederland gedetineerd is en bekend is onder de aliassen [alias 2] en [alias 1]. De rechtbank heeft dus kunnen oordelen dat er over de identiteit van de aangehouden persoon geen misverstand kan bestaan. Een tweede onderdeel van dit middel betreft de verjaringstermijnen naar Amerikaans recht. Het middel ziet eraan voorbij dat de Nederlandse rechter ingevolge art. 6 van het Uitleveringsverdrag met de VS slechts heeft te onderzoeken of het vervolgingsrecht naar Nederlands recht zou zijn verjaard.(6) Overigens blijkt niet eens dat op een 'Amerikaanse' verjaring in feitelijke aanleg een beroep is gedaan. Het middel faalt. 7. De middelen falen en kunnen op de voet van art. 81 RO worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven. 8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal Bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 HR 18 juni 2002, NJB 2002, 113, p. 1476. 2 HR 6 november 2001, nr. 00577/01/U. 3 Conclusie voor HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 150 en voor HR 6 november 2001, nr. 00577/01/U. 4 Wat betreft het witwassen geldt dat het feit dat dit misdrijf naar Nederlands recht in 1992 nog niet bestond m.i. aan uitlevering niet in de weg staat. Vgl. HR 16 maart 1999, nr. 111.123/U. 5 HR NJ 1999, 587; HR 4 februari 2003, nr. 01679/02/U. 6 HR 5 september 2000, NJB 2000,121, p.1722.


Uitspraak

10 juni 2003 Strafkamer nr. 02732/02 U PB/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Amsterdam van 26 november 2002 op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van: [de opgeëiste persoon] alias [alias 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956/ [geboorteplaats] (Ghana) op [geboortedatum] 1959, zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, thans uit andere hoofde gedetineerd in het Huis van Bewaring "Havenstraat" te Amsterdam. 1. De bestreden uitspraak De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. O.O. van der Lee, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel strekt ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte de opgeëiste persoon niet heeft gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering. Voorts wordt in het middel geklaagd over de afwijzing van het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek. 3.2.1. Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 12 november 2002 houdt - voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in: "De opgeëiste persoon, opgeroepen als: (...) zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande, thans uit anderen hoofde gedetineerd in het huis van bewaring "Havenstraat" te Amsterdam, is niet verschenen. Ter zitting is aanwezig mr. 0.0. van der Lee, advocaat te Amsterdam, die verklaart raadsman van de opgeëiste persoon te zijn. De voorzitter maakt melding van een schriftelijke verklaring d.d. 12 november 2002 van de opgeëiste persoon, waarin hij afstand doet van het recht ter zitting aanwezig te zijn. Deze verklaring is aan dit proces-verbaal gehecht. De raadsman deelt mee zijn cliënt (...) in het huis van bewaring te hebben gesproken. Zijn cliënt stelt zich op het standpunt dat het te vroeg is om over het Amerikaanse uitleveringsverzoek te praten, omdat hij van zijn Nederlandse strafzaak in hoger beroep is. Om die reden wil hij vandaag niet ter zitting verschijnen. De officier van justitie vordert dat de rechtbank verstek verleent tegen de niet verschenen opgeëiste persoon. De raadsman deelt mee dat zijn cliënt fraude heeft gepleegd ten behoeve van de black hebrew organization. In verband daarmee zijn de feiten aan te merken als politieke delicten. Zijn cliënt is als enige in staat dat uit te leggen en in dat kader is het belangrijk dat zijn cliënt ter zitting aanwezig is. De raadsman verzoekt de rechtbank de zaak aan te houden tot een latere datum, eventueel met een bevel medebrenging. De officier van justitie verzet zich tegen inwilliging van het verzoek van de raadsman om aanhouding van de behandeling. Naar het oordeel van de officier van justitie heeft de opgeëiste persoon contact gehad met zijn raadsman en heeft hij - ondanks het advies van de raadsman zijn standpunt zelf voor de rechtbank uiteen te zetten - schriftelijk afstand gedaan van zijn recht te verschijnen. Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van de rechtbank mee dat het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de behandeling wordt afgewezen, omdat gebleken is dat de opgeëiste persoon weloverwogen besloten heeft heden niet ter zitting te verschijnen. De rechtbank acht het op grond van het door de raadsman gestelde en op grond van de stukken niet aannemelijk dat een politiek verweer kan slagen. De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon in Nederland is. De rechtbank verleent verstek tegen de niet verschenen opgeëiste persoon en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan." 3.2.2. De bestreden uitspraak houdt onder meer het volgende in: "De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon zich in Nederland bevindt en dat hij niet de Nederlandse nationaliteit heeft. (...) De rechtbank is niet gebleken dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten." 3.3.1. Art. 25, vierde lid, UW luidt als volgt: "Is de opgeëiste persoon niet verschenen en de rechtbank zijn aanwezigheid bij het verhoor wenselijk acht, dan gelast de rechtbank zijn tegen een door haar te bepalen tijdstip diens dagvaarding, zo nodig onder bijvoeging van een bevel tot mede-brenging." 3.3.2. Art. 29, eerste lid, UW houdt, voorzover hier van belang, in dat in de uitleveringsprocedure art. 279 Sv (verdediging door een uitdrukkelijk gemachtigde raadsman) van overeenkomstige toepassing is. De toepasselijkverklaring in genoemd art. 29, eerste lid, UW van zowel het eerste lid als het tweede en derde lid van art. 280 Sv (verstek) berust - gelet op de wetsgeschiedenis - evenwel op een misslag. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot voormelde bepalingen heeft geleid, houdt immers het volgende in: "De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 25 en 29 van de Uitleveringswet dienen in onderlinge samenhang te worden bezien. De Uitleveringswet voorziet niet in een verstekprocedure. Redenen hiervoor vormen dat het belangrijk wordt geacht zekerheid te verkrijgen over de aanwezigheid van de opgeëiste persoon in Nederland, de juistheid van zijn identiteit en dat het belangrijkste verweer dat in een uitleveringsprocedure kan worden gevoerd, nl. het onverwijld aantonen van zijn onschuld, bedoeld in artikel 26, derde lid, bij afwezigheid van de opgeëiste persoon niet aan de orde kan komen. Indien de opgeëiste persoon niet is verschenen is de rechtbank ingevolge het bestaande vierde lid van artikel 25 gehouden de opgeëiste persoon tegen een nadere datum te dagvaarden. Dat betekent een verlenging van de procedure. Dit komt de laatste tijd meer voor, met name doordat sedert de in 1988 gecreëerde mogelijkheid van uitlevering van Nederlanders heeft geleid tot een toename van het aantal zaken waarin - wegens het ontbreken van vluchtgevaar - is afgezien van uitleveringsdetentie. Mede hierdoor is in de praktijk de vraag gerezen of het noodzakelijk is onverkort aan de aanwezigheid van de opgeëiste persoon vast te houden. Wij zijn van oordeel dat de bovengenoemde bezwaren tegen een verstekprocedure onverkort gelden. Daarentegen achten wij het wel verantwoord om de bij de wet herziening onderzoek ter terechtzitting (wet van 15 januari 1998, Stb. 33) in het Wetboek van Strafvordering getroffen voorziening, waarbij de verdachte zich kan laten verdedigen door een daartoe gemachtigd raadsman (artikel 279) ook in de uitleveringsprocedure in te voeren. De aanwezigheid van een gemachtigd raadsman biedt een redelijke mate van zekerheid dat de opgeëiste persoon inderdaad in Nederland verblijft. Verder verschilt het belang van de identiteitsvaststelling in uitleveringszaken niet van dat in commune strafzaken. Ten slotte, wordt het genoemde onschuldsverweer veelal gevoerd door overlegging van schriftelijke bescheiden waaruit moet blijken dat de opgeëiste persoon op het tijdstip van het strafbare feit dat aan het uitleveringsverzoek ten grondslag ligt niet op de plaats van het feit kan zijn geweest. Dergelijke stukken kunnen ook door een gemachtigd raadsman worden overgelegd. Uiteraard dient ook in een uitleveringsprocedure te gelden, dat de enkele aanwezigheid van een raadsman op het voor het verhoor vastgestelde tijdstip niet voldoende is; de raadsman dient uitdrukkelijk te kennen te geven door zijn cliënt te zijn gemachtigd. Uiteraard dient voor de uitleveringsrechter de mogelijkheid te blijven bestaan de aanwezigheid van de opgeëiste persoon af te dwingen. Dit komt aan de orde, indien er op het tijdstip van het verhoor niemand verschijnt of alleen de raadsman verschijnt, maar deze niet gemachtigd blijkt te zijn. Voorts kunnen er andere redenen zijn, waarom naar het oordeel van de rechter de aanwezigheid van de opgeëiste persoon gewenst is. De wijziging van het vierde lid van artikel 25 (onderdeel H) strekt daartoe. Daarnaast wordt artikel 29 van de Uitleveringwet aangevuld met een verwijzing naar artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (onderdeel I)." (Kamerstukken II 1998-1999, 26 697, nr. 3, blz. 20-21) 3.4. Op grond van het hiervoor onder 3.2.1 weergegevene moet er in cassatie van worden uitgegaan - dat de opgeëiste persoon tevoren op de hoogte is gesteld van de behandeling van het uitleveringsverzoek door de Rechtbank; - dat hij afstand heeft gedaan van zijn recht dienaangaande ter zitting te worden gehoord, zoals ook blijkt uit de schriftelijke afstandsverklaring die zich bevindt bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken; - dat zich niet het geval voordoet als bedoeld in art. 29, eerste lid, UW in verbinding met art. 279 Sv nu de raadsman ter zitting niet heeft verklaard door de opgeëiste persoon uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot de verdediging. Voorts heeft de Rechtbank blijkens het hiervoor onder 3.2 weergegevene geoordeeld dat de opgeëiste persoon in Nederland verblijft, dat zijn identiteit vaststaat en dat bij haar ambtshalve ingestelde onderzoek niet is gebleken dat er geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd. 3.5. Uit de bewoordingen van art. 29, eerste lid, UW en de hiervoren weergegeven wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat de wetgever niet heeft willen weten van het verlenen van verstek tegen een opgeëiste persoon die niet is verschenen op de zitting die is bepaald met het oog op zijn verhoor aangaande het verzoek tot zijn uitlevering. Ingeval de opgeëiste persoon op de bedoelde zitting niet is verschenen, dient de Rechtbank - behoudens wanneer aldaar een op de voet van art. 29, eerste lid, UW in verbinding met art. 279 Sv uitdrukkelijk gemachtigde raadsman is verschenen - op grond van art. 25, vierde lid, UW de dagvaarding van de opgeëiste persoon te gelasten tegen een nader te bepalen tijdstip, doch uitsluitend indien zij zijn aanwezigheid bij het verhoor wenselijk acht. De art. 25, vierde lid, en 29, eerste lid, UW staan derhalve niet in de weg aan de behandeling van een uitleveringsverzoek ingeval noch de opgeëiste persoon noch een op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman ter zitting is verschenen, behoudens indien de Rechtbank de aanwezigheid van de opgeëiste persoon bij het verhoor wenselijk oordeelt. Die wenselijkheid kan - gelet op de wetsgeschiedenis - geacht worden te ontbreken wanneer er geen twijfel aan bestaat dat de opgeëiste persoon degene is om wiens uitlevering is verzocht, hij zich in Nederland bevindt, en hem tevens op de voet van art. 24, tweede lid, UW mededeling is gedaan van het voor zijn verhoor bepaalde tijdstip zodat hij in de gelegenheid is gesteld aldaar de in art. 26, derde lid, UW bedoelde bewering naar voren te (doen) brengen. 3.6. De door het middel voorgestane opvatting dat de verzochte uitlevering niet toelaatbaar kan worden verklaard wanneer noch de opgeëiste persoon noch zijn op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman dienaangaande is gehoord, kan dus niet als juist worden aanvaard. Daarbij verdient opmerking dat die opvatting tot de onaannemelijke uitkomst leidt dat de opgeëiste persoon (meer in het bijzonder indien hij niet is gedetineerd) zelf kan bewerkstelligen dat de gevraagde uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard dan wel dat de behandeling van het uitleveringsverzoek onaanvaardbaar wordt vertraagd. 3.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat de omstandigheid dat de Rechtbank de opgeëiste persoon niet heeft gehoord omtrent het uitleveringsverzoek, te dezen niet leidt tot nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gewezen uitspraak. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld. 3.8. Ook de klacht inzake de afwijzing van het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek, kan niet tot cassatie leiden. Kennelijk heeft de Rechtbank dit verzoek aldus opgevat dat het betrekking heeft op een onderwerp waarover een raadsman - ondanks het ontbreken van een uitdrukkelijke machtiging van de opgeëiste persoon om de verdediging te voeren - toch het woord mag voeren, namelijk het verzoeken om aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de opgeëiste persoon (vgl. HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77 en HR 23 april 2002, NJ 2002, 338). 3.9. Gelet op hetgeen de raadsman aan zijn - aanhoudingsverzoek ten grondslag heeft gelegd te weten dat de opgeëiste persoon als enige kan uitleggen dat de feiten waarvoor zijn uitlevering is gevraagd moeten worden aangemerkt als politieke delicten - heeft de Rechtbank, door te overwegen als hiervoor onder 3.2.1 weergegeven, het verzoek op toereikende gronden afgewezen. 3.10. De klacht dat door de voormelde gang van zaken de art. 6 EVRM en 14 IVBPR zijn geschonden, kan niet slagen reeds omdat het onderzoek naar de toelaatbaarheid van een gevraagde uitlevering niet strekt tot het bepalen van de gegrondheid van een tegen de opgeëiste persoon ingestelde strafvervolging als bedoeld in genoemde verdragsbepalingen. 3.11. Het middel faalt derhalve. 4. Beoordeling van het derde middel 4.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank heeft verzuimd ervan te doen blijken ambtshalve te hebben onderzocht of naar Nederlands recht het recht tot strafvordering door verjaring teloor is gegaan voorzover de feiten naar het oordeel van de Rechtbank strafbaar zijn gesteld bij art. 326 Sr. 4.2. Een redelijke uitleg van art. 6 van het hier toepasselijke Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika brengt mee dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een verzoek tot uitlevering ter vervolging ter zake van een complex van samenhangende gedragingen, bij het bepalen van de duur van de in art. 70 Sr bedoelde verjaringstermijn moet worden nagegaan op welk(e) van de gedragingen de zwaarste straf is gesteld, en dat vervolgens van die straf moet worden uitgegaan. 4.3. Bij de bestreden uitspraak is de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter zake van de in die uitspraak aangeduide gedragingen die in 1992 zouden zijn begaan en die naar het oordeel van de Rechtbank naar Nederlands recht strafbaar zijn gesteld bij de art. 45, 47, 225 en 326 Sr. 4.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat - gelet op art. 70, eerste lid onder 3°, in verbinding met art. 78 en 225 Sr - te dezen met betrekking tot het recht tot strafvordering een verjaringstermijn van twaalf jaren geldt. Art. 6 van voornoemd verdrag staat dus niet in de weg aan de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering. 4.5. Het vorenstaande brengt mee dat de Rechtbank niet gehouden was in de bestreden uitspraak te doen blijken van een ambtshalve ingesteld onderzoek naar de verjaring van het recht tot strafvordering naar Nederlands recht. 4.6. Het middel faalt derhalve. 5. Beoordeling van het vijfde middel In de schriftuur wordt betoogd dat de Rechtbank de daar vermelde reeks verdrags- en wetsbepalingen heeft geschonden. Deze bewering levert - zonder nadere toelichting - niet op een middel van cassatie als bedoeld in art. 31, vierde lid, UW in verbinding met art. 437 Sv. Weliswaar is die bewering nader gestaafd, doch de Hoge Raad kan daarop geen acht slaan, nu de schriftuur daaromtrent inhoudt: "Rekwirant wendde zich bij brief van 6 januari 2003, verzonden op 20 januari 2003, tot Uw Raad. Deze brief bevatte een onderbouwing van het verweer in cassatie, zoals door rekwirant zelf is opgesteld. Nadien begreep rekwirant dat slechts met de in de Nederlandse taal opgestelde stukken rekening kan worden gehouden. Rekwirant verzoekt u om deze brief als integraal onderdeel van dit cassatieschriftuur te beschouwen en vermeldt hieronder de integrale Nederlandse vertaling." Hieruit moet worden afgeleid dat de brief die in de schriftuur is opgenomen ter staving van voormelde bewering, door de opgeëiste persoon zelf is opgesteld en dat de raadsman voor de inhoud van die brief niet de verantwoordelijkheid neemt (vgl. HR 18 juni 2002, NJB 2002, p. 1476, nr. 113). Het aangevoerde moet derhalve buiten bespreking blijven. 6. Beoordeling van de overige middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 7. Slotsom Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 8. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 10 juni 2003.