Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6643

Datum uitspraak2003-03-20
Datum gepubliceerd2003-04-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers4619-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK BREDA Parketnummer: 4619-01 1 Partijen. Onderzoek van de zaak. In de zaak onder voormeld parketnummer van de officier van justitie in het arrondissement Breda tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Overmaze te Maastricht, heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het volgende vonnis gewezen. De rechtbank heeft de gedingstukken gezien en de zaak onderzocht ter terechtzitting. Zij heeft de vordering van de officier van justitie gehoord en het verweer dat naar voren is gebracht door de verdachte en de raadsman. 2 De tenlastelegging. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig de artikelen 313 en 314a van het wetboek van strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht terzake dat 1. A: hij in of omstreeks de periode van 20 november 2001 tot en met 22 november 2001, in ieder geval in de maand november 2001, voorafgaande aan de doorzoeking op 22 november 2001 te Breda en/of in een of meerdere andere plaats(en) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, althans heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/althans aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van (ongeveer) 288.000 pillen bevattende MDMA(XTC), in elk geval een hoeveelheid van een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet, immers heeft verdachte toen daar, samen en in vereniging met zijn mededaders, althans hij, verdachte opzettelijk bovengenoemde hoeveelheid pillen aanwezig gehad in een woning met opstallen, gelegen aan de [adres] te Prinsenbeek, in de gemeente Breda ten behoeve van de uitvoer naar Spanje, en/althans een of meer ander(e) land(en), in ieder geval ten behoeve van de uitvoer, en/althans bovengenoemde hoeveelheid pillen (in een tabletteermachine) heeft vervaardigd en/of bewerkt en/of verwerkt; (feit 1 en feit 8 in het proces-verbaal) en/of B. dat hij op of omstreeks 22 november 2001, te Breda, (Prinsenbeek) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/althans aanwezig heeft gehad, (in de bij het woonhuis behorende garage): - (ruim) 5000 pillen, bevattende MDMA (XTC) en/of - (ongeveer) drie kilogram althans een hoeveelheid amfetamine(poeder), in elk geval (telkens) een hoeveelheid van (een) middel(len) vermeld op de bi de Opiumwet behorende lijst I; (feit 1 in het proces-verbaal) en/of C. dat hij in of omstreeks de maand december 2001 te 's-Hertogenbosch, althans op een of meer plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/althans aanwezig heeft gehad, - (ongeveer) 10 kilogram pillen, bevattende MDMA (XTC), in elk geval (telkens) een hoeveelheid van (ongeveer) 10 kilogram bevattende (een) middel(len) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; (feit 12 in het proces-verbaal) 2. hij in of omstreeks de periode van 20 november 2001 tot en met 22 november 2001, in elk geval in de maand november 2001, in een woonhuis met bijbehorende opstallen aan de [adres] te Prinsenbeek, in de gemeente Breda tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine en/of MDMA (XTC), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en/of MDMA (XTC), zijnde dat (een) middel(len) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, een tabletteerinrichting en/of een mengvat en/of een weegschaal en/of een trechter en/of persstempels met diverse logo's en/of verpakkingsmaterialen en/of vaten met poeder(resten) en/of emmers en/of 107, althans een aantal (volle) 25 liter vaten gevuld met (ondermeer) aceton en/of ethanol en/of water met methylamine ethanol en/of (hoeveelheden) PMK (3,4-methyleendioxyfenylpropan-2-on) en/of diverse hoeveelheden vulmiddel (lactose), voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en); (feit 1 in het proces-verbaal) 3. hij op of omstreeks 17 januari 2002, in elk geval in de maand januari 2002, in Klundert, in de gemeente Moerdijk, in elk geval in Nederland, in een schuur/garage behorende bij een woning aan de [adres] ([adres]) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een hoeveelheid van (ongeveer) 17,5 kilogram MDMA (XTC) base (in ongeveer 38,5 liter vloeistof) in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid van artikel 2 van die wet heeft vervaardigd en/of bereidt en/of bewerkt en/of verwerkt en/althans (telkens) aanwezig heeft gehad; (feit 4 in het proces-verbaal) 4. hij in of omstreeks januari 2002, in ieder geval op of omstreeks 17 januari 2002, te Klundert in de gemeente Moerdijk, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van amfetamine en/of methamfetamine en/of MDMA (XTC), zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, een laboratoriuminrichting bestemd voor de productie van amfetamine en/of methamfetamine en/of MDMA volgens de "reductive animering" (onder druk) methode en/of een of meer drukvat(en) en/of vloeistoffen, waaronder platina en/of methylamine en/of ethanol en/of aceton en/of - (hoeveelheden) PMK (3,4,-metyleendioxyfenylpropan-2-on) en/of - (hoeveelheden) BMK (1-fenyl-2-propanon) en/of een of meer zeven en/of maatbekers en/of trechters en/of een centrifuge en/of een of meer vulmiddel(en), waaronder cafeine en/of een stofzuiger en/of handschoenen, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en); (feit 4 in het proces-verbaal) 5. hij in of omstreeks de periode van 28 december 2001 tot en met 29 december 2001, in ieder geval in de periode van 1 december 2001 tot en met 17 januari 2002 te 's-Gravenhage en/of te Roosendaal, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, althans heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid cocaine en/of MDMA (XTC), in elk geval (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaine en/of MDMA (XTC), zijnde dat (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; (feit 9 in het proces-verbaal) subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 5 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: [medeverdachte], in of omstreeks de periode van 29 december 2001 tot en met 30 december 2001, in ieder geval in de periode van 1 december 2001 tot en met 17 januari 2002 te 's-Gravenhage en/of te Roosendaal, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid cocaine en/of MDMA(XTC), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaine en/of MDMA (XTC) althans (een) middel(len) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, terwijl hij, verdachte, Nederlander zijnde, in de periode van 1 december 2001 tot en met 17 januari 2002, te Spanje en/of in Nederland door het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen het feit opzettelijk heeft uitgelokt althans als medeplichtige opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft tot het plegen van dat misdrijf, door: - in Spanje als tussenpersoon te fungeren tussen de koper ( in Spanje) en de verkoper (in Nederland) van de verdovende middelen en/of - door geld,(omgerekend fl. 12000,--) afkomstig van de koper van de verdovende middelen via een zgn. "money-transfer" vanuit Spanje in twee bedragen van fl. 6.000,--) naar Nederland over te maken (ten behoeve van de aankoop van die verdovende middelen door een medeverdachte). 3 De geldigheid van de dagvaarding. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4 De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5 De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Door de verdediging is ter terechtzitting aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in haar vordering. Daartoe is aangevoerd dat de rechtbank en de verdediging relevante stukken zijn onthouden en dat de officier van justitie in haar brief van 11 december 2002 aan de rechtbank misleidende informatie heeft verschaft, hetgeen in strijd wordt geacht met artikel 30 van het wetboek van strafvordering en artikel 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. Het verweer is als volgt onderbouwd. De verdediging is gebleken dat gedurende de periode van 1 januari 2000 tot en met 4 december 2001 onder leiding van de Unit Synthetische Drugs een onderzoek heeft gelopen naar onder andere de verdachte [F.] (onderzoek USD 27). Stukken uit dit onderzoek zijn de rechtbank en de verdediging onthouden. Onderzoek USD 27 loopt over in een ander onderzoek, genaamd USD 38, welk onderzoek loopt gedurende de periode van 15 maart 2001 tot heden, waarbij is aangevoerd dat met "heden" vermoedelijk wordt bedoeld de datum 9 december 2002, de datum waarop de verdachte [F.] is aangehouden. Aangevoerd is dat de rechtbank slechts over een summier aanvullend proces-verbaal (d.d. 11 december 2002) beschikt, overgelegd door de officier van justitie bij haar brief van 11 december 2002, waarin zij aangeeft, althans het doet voorkomen, dat gezien de stand van zaken in het onderzoek tegen [V.] onthouding van een proces-verbaal van observaties op 16 januari 2002 niet langer noodzakelijk is. Door de verdediging wordt gesteld dat het echter niet om [V.] gaat, die immers nog steeds op vrije voeten is, maar dat het juist om het onderzoek naar die [F.] gaat. Ter terechtzitting zijn door de verdediging stukken overgelegd waaruit naar het oordeel van de verdediging zou moeten blijken dat er dus al een groter en omvangrijker onderzoek liep en dat de rechtbank het uit dit onderzoek verkregen onderzoeksmateriaal geheel is onthouden. Daarbij is gewezen op een proces-verbaal van verrichte observaties op 16 januari 2002 tussen 16.09 uur en 21.00 uur. Gesteld wordt dat de officier van justitie dit proces-verbaal in de onderhavige zaak opzettelijk heeft weggelaten, kennelijk tot na de aanhouding van [F.] op 9 december 2002. Daarbij wordt nog opgemerkt dat het de verdediging opvalt dat de observanten de twee processen-verbaal van verrichte observaties op 16 januari 2002 op verschillende tijdstippen hebben getekend. Tevens wordt hieromtrent opgemerkt dat de gesignaleerde NN01 in het ene proces-verbaal herkend wordt als [R.] en in het volgende proces-verbaal als [M.]. Gesteld wordt dat dit volstrekt verwarrend en onlogisch is. Aangevoerd wordt dat het Openbaar Ministerie kennelijk [C.] zoveel mogelijk uit het onderhavige dossier wenst te houden en dat de rechtbank de vermeende rol en positie van verdachte [verdachte] in deze zaak niet juist kan beoordelen indien de rechtbank niet over meer gegevens beschikt uit de onderzoeken USD 27 en USD 38. Geconcludeerd wordt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Gelijk de rechtbank in het kader van de preliminaire verweren heeft overwogen en beslist, is de rechtbank van oordeel dat de aangevoerde verweren geen doel treffen. Hierbij wordt het volgende overwogen. Vastgesteld kan worden dat de door de verdediging genoemde brief van de officier van justitie van 11 december 2002, met bijlagen, eerst ter gelegenheid van de pro-forma behandeling op 16 december 2002 bij de stukken van de onderhavige zaak zijn gevoegd. In deze brief wordt aangegeven: "In een, in de processtukken eerder gemeld, strafrechtelijk onderzoek tegen J. [V.] is geobserveerd op 16 januari 2002. In verband met onderzoeksbelangen tegen (een) andere(n) dan de aangehouden verdachten in het onderzoek R 148, is tot op heden deze observatie niet aan de processtukken in de zaak R 148 toegevoegd. Gelet op de arrestatie van een verdachte in een ander onderzoek elders in het land, verzet het belang van het onderzoek tegen andere verdachte(n) zich niet langer tegen verstrekking van het observatieverslag.". De rechtbank ziet niet in dat deze formulering misleidend zou zijn, noch voor de rechtbank, noch voor de verdediging. In de brief van de officier van justitie valt enkel te lezen dat, gelet op de arrestatie van een verdachte in een ander onderzoek, zich niets meer verzet tegen verstrekking van de bedoelde informatie. Het onderzoeksbelang in een andere lopende zaak heeft er kennelijk aan in de weg gestaan dat de bij de hiervoor aangehaalde brief gevoegde informatie eerder werd verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank verzet zich niets daartegen, temeer niet nu die nadere informatie geen ontlastend bewijsmateriaal inhoudt ten aanzien van de verdachte [verdachte]. Dat er twee processen-verbaal van verrichte observaties zijn van 16 januari 2002, welke processen-verbaal op verschillende dagen zijn ondertekend door de betrokken observanten, is niet vreemd nu de observatie van 12.30 uur tot 15.43 uur is verricht in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, genaamd R 148, met betrekking tot de verdachte [verdachte] en de observatie van 16.09 uur tot 21.00 uur is verricht in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, genaamd R 131, met betrekking tot de verdachte J.J.G. [V.]. Ten aanzien van de benoeming van NN01 in de processen-verbaal van verrichte observaties op 16 januari 2002 merkt de rechtbank nog op dat, wat daar ook van zij, in ieder geval steeds duidelijk is geworden wie bedoeld is met de genoemde onbekenden. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank niet gebleken dat door de officier van justitie bewust informatie is achtergehouden. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijk procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Ter zitting heeft de verdediging verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak, onder meer teneinde de getuige [R.] te horen. De raadsman was -zo gaf hij ter zitting te kennen- er eerst op 5 maart 2003 in geslaagd om [getuige R.] te traceren. Hij had dan ook slechts een fax van [getuige R.] waarin deze zich bereid verklaarde een getuigenis af te leggen. Nadat de rechtbank voornoemd verzoek had afgewezen, legde de raadsman alsnog een schriftelijke, inhoudelijke verklaring over van [getuige R.] van 28 november 2002. De rechtbank stelt op grond hiervan vast dat de raadsman op een oneigenlijke grond heeft geprobeerd om de behandeling van de zaak te laten aanhouden. Deze handelwijze komt een behoorlijke procesorde niet ten goede. In het kader van de ontvankelijkheid van de officier van justitie is voorts aangevoerd dat zich geen situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 27 van het wetboek van strafvordering. Daartoe is het volgende aangevoerd. Naar aanleiding van CIE-informatie is de verdachte [V.] getapt. Tijdens een tap op [V.] zou men gehoord hebben dat er een andere telefoon in gebruik genomen zou worden, waarna verdachte [verdachte] een telefoon zou hebben gekregen. Verdachte stelt dat deze situatie zich nimmer heeft voorgedaan. Naast deze vreemde gang van zaken wordt er door mevrouw [B.] op enig moment een zakje maagtabletten aan verdachte [verdachte] overhandigd. De observant die dat heeft waargenomen, heeft niet op grond van een objectieve waarneming, maar op grond van een subjectieve redenering geconcludeerd dat het om XTC-pillen ging. De verdediging stelt zich op het standpunt dat deze twee omstandigheden niet de start van een strafrechtelijk onderzoek richting verdachte rechtvaardigden. Primair concludeert de verdediging tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie; subsidiair dient dit te leiden tot bewijsuitsluiting. Ook dit verweer treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. Hierbij wordt het volgende overwogen. Uitgangspunt is dat opsporing in de zin van strafvordering pas toegestaan is als er een redelijk vermoeden bestaat dat er een strafbaar feit is gepleegd. Dit redelijk vermoeden dient gebaseerd te worden op feiten en omstandigheden die objectief bezien voldoende aanleiding moeten geven voor een verdenking van het plegen van een strafbaar feit. Vaststaat dat [verdachte] op 20 november 2001 is aangemerkt als verdachte. In het kader van het onderzoek R 148 werden sinds 16 november 2001 met machtiging van de rechter-commissaris telefoongesprekken afgetapt en opgenomen die werden gevoerd via de mobiele telefoonaansluiting [telefoonnummer]. Aangenomen werd dat de verdachte [V.], die eerder in het onderzoek naar voren was gekomen, gebruik maakte van die mobiele telefoonaansluiting. Kort na het aansluiten van deze tap bleek echter dat een tot dan toe onbekende man, genaamd Harry, gebruik maakte van deze telefoonaansluiting. Na stemvergelijking met een ander gevoerd gesprek waaraan ene Harry deelnam, bleek de verbalisanten dat de inmiddels afgetapte mobiele telefoonaansluiting [telefoonnummer] in gebruik was bij [verdachte]. Op 19 november 2001 hebben vervolgens een aantal telefoongesprekken plaatsgevonden tussen [verdachte] en diverse personen waarbij in versluierd taalgebruik werd gesproken. Op 20 november 2001 werd tijdens observaties gezien dat [verdachte] in een personenauto stapte bij een vrouw die in haar hand een doorschijnend plastic boterhamzakje vasthield waarin een handvol witte tabletten zat. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 29 april 2002 (dossier A, sub 7.9) dat het onderzoeksteam in augustus 2001 de beschikking had over gegevens uit het onderzoek "Rooster" van de politie te Best in het jaar 2000, waaruit bleek dat [verdachte] samen met onder andere [V.] en [K.] als verdachten waren aangemerkt en aangehouden in verband met de productie van amfetamine/xtc. De rechtbank is van oordeel dat op basis van deze feiten en omstandigheden op 20 november 2001 een redelijk vermoeden van schuld heeft bestaan, dat een strafrechtelijk onderzoek richting verdachte rechtvaardigde. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de officier van justitie ontvankelijk in haar vordering, nu ook overigens niets is gebleken dat daaraan in de weg staat. 6 Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7 De bewezenverklaring. 7.1 Vrijspraak en de gronden daarvoor. Door het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1C is ten laste gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Hierbij wordt overwogen dat onvoldoende is gebleken dat verdachte 10 kilogram pillen, bevattende MDMA aanwezig heeft gehad. De enkele vaststelling dat een gedeelte van deze pillen in een plastic zak heeft gezeten die op eenzelfde wijze is dichtgeseald als een aantal in Prinsenbeek en Utrecht aangetroffen zakken, acht de rechtbank onvoldoende. 7.2 Hetgeen bewezen is. Door het onderzoek ter terechtzitting is evenwel naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte 1. A: in de periode van 20 november 2001 tot en met 22 november 2001, voorafgaande aan de doorzoeking op 22 november 2001 te Breda , tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bereid en bewerkt een hoeveelheid van (ongeveer) 288.000 pillen bevattende MDMA (XTC), een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, immers heeft verdachte toen daar, samen en in vereniging met zijn mededaders,opzettelijk bovengenoemde hoeveelheid pillen aanwezig gehad in een woning met opstallen, gelegen aan de [adres] te Prinsenbeek, in de gemeente Breda en bovengenoemde hoeveelheid pillen -in een tabletteermachine- heeft vervaardigd en bewerk; en B. Op 22 november 2001, te Breda, (Prinsenbeek) tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, -in de bij het woonhuis behorende garage-: - (ruim) 5000 pillen, bevattende MDMA (XTC) en - een hoeveelheid amfetamine-poeder-, - -telkens- een hoeveelheid van -een- middelvermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; 2. in de periode van 20 november 2001 tot en met 22 november 2001, in een woonhuis met bijbehorende opstallen aan de [adres] te Prinsenbeek, in de gemeente Breda tezamen en in vereniging metanderen,om een feit, als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van amfetamine en--- MDMA (XTC), zijnde middelen- vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, een tabletteerinrichting en een mengvat en een weegschaal en een trechter en persstempels met diverse logo's en--- verpakkingsmaterialen en vaten met poeder(resten) en emmers en 107 25 liter vaten gevuld met -ondermeer ethanol en water met methylamine ethanol en -hoeveelheden- PMK (3,4-methyleendioxyfenylpropan-2-on) en--- diverse hoeveelheden vulmiddel (lactose), voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en--- verdachtes mededader-s- wist-en-, dat die bestemd waren tot het plegen vandie feiten-; 3. op 17 januari 2002, in Klundert, in de gemeente Moerdijk, in een schuur/garage behorende bij een woning aan de [adres] ([adres]) tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een hoeveelheid van (ongeveer) 17,5 kilogram MDMA (XTC) base (in ongeveer 38,5 liter vloeistof) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, heeft vervaardigd en aanwezig heeft gehad; 4. in januari 2002, te Klundert in de gemeente Moerdijk, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van meth amfetamine en MDMA (XTC), zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, een laboratoriuminrichting bestemd voor de productie van -meth-amfetamine en--- MDMA volgens de "reductive animering" (onder druk) methode drukvaten en vloeistoffen, waaronder platina en methylamine en ethanol en aceton en hoeveelheden- PMK (3,4,-metyleendioxyfenylpropan-2-on) en - -hoeveelheden- BMK (1-fenyl-2-propanon) en zeven en maatbekers en trechters en een centrifuge en vulmiddelen-, waaronder cafeïne en een stofzuiger en handschoenen, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten, dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten; 5. primair in de periode van 28 december 2001 tot en met 29 december 2001, te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft afgeleverd en vervoerd, een hoeveelheid cocaïne , zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Hetgeen hiervoor onder 1A., 1B., 2., 3., 4. en 5. primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8 Het bewijs. De overtuiging van de rechtbank, dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit, waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. 8.1 De bewijsmiddelen. 8.2 De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs. Ter terechtzitting is door de verdediging aangevoerd dat zich geen situatie heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 27 van het wetboek van strafvordering. Op grond van hetgeen hiervoor onder 5 (ontvankelijkheid van de officier van justitie) reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat op basis van de feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld heeft kunnen bestaan dat een strafrechtelijk onderzoek richting verdachte rechtvaardigde. Alle onderzoeksbevindingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank dan ook meegenomen worden bij de bewijsvoering. Het opgeworpen verweer treft dan ook geen doel. Met betrekking tot de feiten 1. en 2. heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken terzake van enige betrokkenheid bij de tabletteerinrichting die aangetroffen is in Prinsenbeek, omdat door verdachte niets van medeverdachte [B.] is gehuurd en de werkzaamheden die op basis van de taps vermoed worden alle betrekking hebben op werkzaamheden in het kader van het schoonmaak- en straalbedrijf van de familie [V.] en de verhuizing van een compagnon. Aangevoerd is dat de verklaring van medeverdachte [B.] onbetrouwbaar is. De rechtbank verwerpt dit verweer van de raadsman. Hierbij wordt het volgende overwogen. De schuur aan de [adres] in Prinsenbeek is eigendom van W. [B.], de moeder van medeverdachte [R.]. De schuur werd - blijkens haar verklaring - verhuurd aan verdachte voor fl 1.500,-- per maand. Verdachte heeft tegen [B.] gezegd dat zij beter niet kon weten wat er in de schuur gebeurde. Ook heeft verdachte aan [B.] regelmatig een XTC-pilletje gegeven. Voorts blijkt uit haar verklaring dat zij de laatste maand vaak een gebonk hoorde. Het betrof een gelijkmatig geluid. [B.] heeft verdachte diverse malen gezien in de schuur. De stelling van de verdediging dat medeverdachte [B.] zo verklaard heeft om de schuld in de schoenen van verdachte te schuiven, acht de rechtbank niet aannemelijk. De rechtbank ziet geen reden tot twijfel aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [B.]. Zij is consistent in haar verklaringen, zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris. Haar verklaring sluit ook aan op de overige bewijsmiddelen. Door het observatieteam is verdachte gesignaleerd in het bijzijn van [B.]. De rechtbank wijst verder op de telefoontaps over de periode van 19 november 2001 tot en met 22 november 2001. Verdachte heeft diverse malen in versluierd taalgebruik gesproken met zijn mededader [R.]. In het bijzonder wijst de rechtbank nog op de gevoerde telefoongesprekken na de inval te Prinsenbeek. Op 22 november 2001 om 12.53 uur vindt er een gesprek plaats tussen verdachte en [V.] waarbij door [V.] wordt gezegd dat er iets heel goed mis is en dat de straat was afgezet. Tijdens een gesprek om 15.10 uur wordt door verdachte gezegd dat het allemaal al weg was, maar dat het nog niet was opgeruimd. Dit komt overeen met de onderzoeksbevindingen van het Forensisch Technisch Onderzoeksteam. Dat verdachte op 21 november 2001 niet in Prinsenbeek maar in Klundert verbleef, zoals gesteld door de verdediging, blijkt -anders dan door de verdediging gesteld- niet uit de taps en observaties van die datum. Wat er ook zij van een verhuizing van een compagnon en verrichte werkzaamheden in het kader van een straalbedrijf van [V.], deze vermeende werkzaamheden sluiten verrichte werkzaamheden voor de tabletteerinrichting niet uit. In het licht van de verrichte observaties en taps is de lezing van verdachte niet aannemelijk geworden. Anders dan de verdediging is de rechtbank dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte bij het productieproces in Prinsenbeek tezamen en in vereniging met anderen betrokken is geweest. Met betrekking tot de feiten 3. en 4. heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken terzake van enige betrokkenheid bij deze feiten. Vastgesteld kan worden dat verdachte in de dagen vóór de ontmanteling van het XTC-laboratorium diverse malen is gesignaleerd rond de percelen [adres] te Klundert en dat hij diverse malen contact heeft gehad met medeverdachten. Op 17 januari 2002 is gezien dat verdachte de deur van de loods waar het laboratorium zich bevond, van binnenuit heeft dichtgedaan. In diezelfde loods is in een wok bij gasflessen een aantal sigarettenpeuken aangetroffen. Blijkens een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 12 juli 2002 kan het celmateriaal van een van die peuken afkomstig zijn van verdachte [verdachte]. De kans dat een willekeurig persoon hetzelfde DNA-profiel bezit als dat van het celmateriaal op de filterpeuk is kleiner dan één op de miljard. Uit een proces-verbaal van inbeslagname blijkt dat bij verdachte drie mobiele telefoons zijn aangetroffen. In twee van de drie telefoons stonden telefoonnummers geprogrammeerd die in gebruik waren bij de medeverdachten [K.], [M.] en "Raaf". Voorts bleken die telefoonnummers in het toestel onder een andere naam opgeslagen. Ter terechtzitting heeft verdachte hiervoor geen verklaring kunnen geven. De verklaring van verdachte dat hij regelmatig aanwezig was op het woonwagenkamp om aan zijn Mercedes te werken komt de rechtbank niet aannemelijk voor. Ook uit de diverse processen-verbaal van de verrichte observaties blijkt niet dat op enig moment is gezien dat verdachte aan die Mercedes heeft gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande dat verdachte actief betrokken is geweest bij de productie van XTC-tabletten. Met betrekking tot feit 5. heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken terzake van enige betrokkenheid bij de verkoop van cocaïne. Ter terechtzitting heeft verdachte gesteld dat de moneytransfers betrekking hebben gehad op de verkoop van telefoons. De rechtbank is van oordeel dat die lezing van verdachte op geen enkele wijze aannemelijk is geworden. Uit de verklaring van de medeverdachte [G.] en uit de vele gevoerde telefoongesprekken tussen verdachte en medeverdachte [K.] voorafgaande aan de levering van de cocaïne blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte actief betrokken is geweest bij die levering. Naar het oordeel van de rechtbank kan wettig en overtuigend bewezen worden dat sprake is geweest van cocaïne. Immers, medeverdachte [G.] heeft verklaard dat hij wist dat het om cocaïne ging omdat hij in het verleden zelf ook cocaïne heeft gebruikt. Uit eigen ervaring heeft medeverdachte [G.] vastgesteld dat het cocaïne betrof. De rechtbank ziet in het geheel geen reden daaraan te twijfelen. 9 De strafbaarheid van het bewezene. Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert de volgende misdrijven op: ten aanzien van feit 1.: A. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod; B. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod; ten aanzien van feit 2.: medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit; ten aanzien van feit 3.: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C en D, van de Opiumwet gegeven verbod; ten aanzien van feit 4.: medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit; ten aanzien van feit 5. primair: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod. 10 De strafbaarheid van verdachte. Verdachte is strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard, nu niet is gebleken van enige omstandigheid die zijn strafbaarheid zou opheffen. 11 De straffen en maatregelen. 11.1 Het ad informandum gevoegde. De rechtbank heeft de op de dagvaarding als ad informandum aanboden feiten bij de strafbepaling buiten beschouwing gelaten, nu verdachte zich over deze feiten niet heeft uitgelaten. 11.2 De algemene overwegingen omtrent de straf. Op grond van de aard van het bewezene en het ter informatie bij het dossier gevoegde, dat hierboven is genoemd, alsmede op grond van de omstandigheden, waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, die zij hierna zal bepalen. 11.3 De bijzondere overwegingen omtrent de straf. Verdachte en zijn mededaders hebben zich op zeer grote schaal schuldig gemaakt aan de productie van XTC-pillen en de voorbereiding daarvan. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het verhandelen van een partij cocaïne en het voorhanden hebben van een hoeveelheid XTC-pillen en amfetaminepoeder. In zijn algemeenheid geldt dat het gebruik van cocaïne en XTC-tabletten gezondheidsrisico's voor de gebruikers met zich brengt. De rechtbank wijst er op dat uit medisch onderzoek naar de klinische en toxicologische aspecten van XTC-gebruik is gebleken dat inname van de in XTC-tabletten voorkomende stof MDMA tot afbraak van serotine leidt, welke juist een belangrijke rol in het centrale zenuwstelsel speelt voor de regulering van diverse lichaamsfuncties. Deze schade is blijvend. Voorts is op grond van onderzoek geconcludeerd dat gebruik van XTC een bijzonder groot risico op psychiatrische stoornissen met zich brengt. Tevens geldt dat al dan niet opzettelijke toevoeging van schadelijke stoffen aan XTC-tabletten eveneens onomkeerbare schade aan het menselijk lichaam kan toebrengen. Ten aanzien van het gebruik van cocaïne mag als bekend worden verondersteld dat dit ernstige gevolgen heeft voor de gezondheid van de gebruikers, terwijl gebruikers hun verslaving aan cocaïne vaak trachten te bekostigen door het plegen van misdrijven, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Voorts geldt dat de productie van XTC-tabletten risico's voor de samenleving met zich brengt. De rechtbank wijst daarbij op de schade aan het milieu, welke door vele na onderzoek vastgestelde dumpingen van bij de productie van XTC-tabletten vrijkomende chemische afvalstoffen in riool of elders, wordt veroorzaakt. Tevens is de kans op ontploffingsgevaar bij de productie van XTC-tabletten aanwezig, welk gevaar zich in het bijzonder doet gelden bij in woonwijken voorkomende laboratoria. Tegen deze achtergrond acht de rechtbank voor de bepaling van de strafmaat met name relevant de mate van professionaliteit van het XTC-laboratorium, de organisatiegraad, de vermoedelijke duur dat het laboratorium in werking is geweest en de plaats waar het laboratorium is aangetroffen. Uit de stukken is de rechtbank gebleken dat sprake is geweest van professioneel opgezette XTC-laboratoria en een goed georganiseerde aanpak van verdachte en zijn mededaders. Voorts blijkt dat het laboratorium in Klundert midden in een woonwagenkamp was opgericht. De rechtbank houdt bij de strafoplegging hiermede rekening en met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Derhalve zal de rechtbank verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur opleggen. Deze straf acht de rechtbank in overeenstemming met de aard en de ernst van de door verdachte begane strafbare feiten, terwijl niet is gebleken van andere bijzondere omstandigheden die een lagere straf rechtvaardigen. Hierbij heeft de rechtbank nog betrokken het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister betreffende verdachte waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder is veroordeeld terzake een Opiumwetdelict. Bij de bepaling van de hierna te noemen straf heeft de rechtbank voorts nog overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 van het wetboek van strafrecht, rekening gehouden met de omstandigheid, dat verdachte door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 23 april 2002 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden in verband met een Opiumwetdelict, en nu opnieuw wordt schuldig verklaard aan misdrijven voor de hierboven genoemde datum gepleegd. 12 De toepasselijke wetsartikelen. De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 47, 57, 63 en 91 van het wetboek van strafrecht en de artikelen 2, 10, 10a, 13 en 14 van de Opiumwet. 13 De beslissing. RECHTDOENDE beslist de rechtbank als volgt. Zij verklaart de officier van justitie ontvankelijk in haar vordering. Zij verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte als feit 1 onder C is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Zij verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 7.2 is omschreven. Zij verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1.A en B, 2., 3., 4. en 5. primair meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Zij verstaat dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de onder 9 vermelde strafbare feiten. Zij verklaart de verdachte deswege strafbaar. Zij veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van acht (8) jaar. Zij bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf. Dit vonnis is gewezen door mr. Cohen-Koningsveld, voorzitter, mr. Van Gameren en mr. Pellikaan, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier Van den Goorbergh en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 20 maart 2003.