Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6744

Datum uitspraak2003-04-02
Datum gepubliceerd2003-04-02
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203955/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200203955/1. Datum uitspraak:2 april 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Alkmaar van 11 juni 2002 in het geding tussen: appellant sub 1 en het college van burgemeester en wethouders van Noorder-Koggenland. 1. Procesverloop Bij besluit van 11 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noorder-Koggenland (hierna: het college) aan appellant sub 2 bouwvergunning verleend voor een windturbine op het perceel [locatie]. Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellant sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 juni 2002, verzonden op 12 juni 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bij wijze van voorlopige voorziening het primaire besluit geschorst tot het tijdstip waarop het college het nieuw te nemen besluit heeft bekendgemaakt. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 19 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2002, en appellant sub 2 bij brief van 22 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft de gronden van zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 19 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 27 september 2002 heeft appellant sub 1 gereageerd op het hoger beroepschrift van appellant sub 2. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2003, waar appellant sub 1 in persoon, appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. J. Boter, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Reijnen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” is het perceel bestemd voor “Agrarische doeleinden met bebouwing”. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor agrarische doeleinden met bebouwing aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het grondgebonden agrarisch bedrijf. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, mag op of in de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend gebouwd worden ten behoeve van de in het eerste lid genoemde bestemming, onder de volgende voorwaarden: h. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde mag ten hoogste bedragen: 1. (...); 2. 30 m voor windturbines; 3. (...); 4. (...). Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 7 sub b, wordt de hoogte van een windturbine gemeten vanaf de bovenkant van de as tot het gemiddelde peil van het aansluitende afgewerkte bouwterrein, indien dit meer dan 0,20 meter boven of beneden de kruin van de weg is gelegen, of indien de windturbine niet aan een weg wordt gebouwd. 2.2. Op grond van wat appellant sub 2 ter zitting heeft gesteld kan als vaststaand worden aangenomen dat niet meer dan circa 20% van de door de onderhavige windturbine opgewekte energie wordt gebruikt ten behoeve van zijn veeteeltbedrijf en het overige aan het energiebedrijf Nuon wordt verkocht en geleverd. De windturbine is dan ook in strijd met vermeld artikel 11, tweede lid, omdat op het betrokken perceel uitsluitend mag worden gebouwd ten behoeve van de agrarische bestemming. Gelet hierop, is het betoog van appellant sub 1 dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan, voorzover de energie niet wordt aangewend ten behoeve van het eigen grondgebonden agrarisch bedrijf, niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, juist. 2.3. Het betoog van appellant sub 2 dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan de maximale hoogte van 30 meter overschrijdt, is echter niet juist. De voorzieningenrechter heeft, nu het begrip “as” niet nader is gedefinieerd, terecht de bovenkant van het kegelvormig onderdeel van het op de buismast geplaatste deel van de constructie – waaraan de rotorbladen zijn bevestigd – als zodanig aangemerkt. Blijkens de van de bouwvergunning onderdeel uitmakende tekening ligt de bovenkant van de aldus bepaalde as op een hoogte boven de maximaal toegestane 30 meter. Het standpunt van appellant dat de in het inwendige aanwezige metalen staaf moet worden aangemerkt als de as in de zin van de planvoorschriften, acht de Afdeling onjuist. Deze staaf is, als niet van buitenaf zichtbaar deel van de constructie, in planologisch opzicht niet relevant. 2.4. Het hoger beroep van appellant sub 2 is tenslotte gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college heeft miskend dat met betrekking tot het door hen vergunde bouwplan geen welstandsadvies is uitgebracht. Dit betoog is evenmin juist. De voorzieningenrechter heeft terecht vastgesteld dat het welstandsadvies van 17 mei 2001 betrekking heeft op een ander dan het vergunde type windturbine. Derhalve is niet voldaan aan de in artikel 48 van de Woningwet neergelegde verplichting. Dat het college hangende hoger beroep alsnog een positief welstandsadvies heeft overgelegd voor het vergunde bouwplan, leidt niet tot een ander oordeel. 2.5. Het hoger beroep van appellant sub 1 is gegrond, dat van appellant sub 2 is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd. 2.6. Er bestaat aanleiding voor na te melden proceskostenveroordeling in hoger beroep. Het griffierecht dient door de Secretaris van de Raad van State aan appellant sub 1 te worden terugbetaald. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noorder-Koggenland in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 444,55, waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het bedrag dient door de gemeente Noorder-Koggenland te worden betaald aan appellant sub 1; III. verstaat dat de Secretaris van de Raad van State het door appellant sub 1 voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) aan hem terugbetaalt. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk w.g. Van Roosmalen Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003 53-412.