Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6799

Datum uitspraak2003-03-27
Datum gepubliceerd2003-04-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/051254-02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer van de berechte zaak: 10/051254-02 Datum uitspraak: 27 maart 2003 Tegenspraak VONNIS van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [plaats] op [datum], wonende te [plaats], ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam] te [plaats]. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 maart 2003. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/051254-02. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd A, B, C, D, E, F, G, H en I). DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie mr. Ekiz heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven - de vrijspraak van het onder 5, 8 en 9 ten laste gelegde en bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3 primair, 4, 6 en 10 ten laste gelegde en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest, alsmede de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. DE BEVOEGDHEID VAN DE RECHTBANK Ter terechtzitting heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het onder 7 ten laste gelegde. Ten tijde van het plegen van feit 7 was verdachte minderjarig. Dit feit dient derhalve bij de kinderrechter aangebracht te worden. Nu dit feit is meegenomen op de dagvaarding voor de meervoudige kamer van deze rechtbank, acht de rechtbank zich onbevoegd van dit ten laste gelegde feit kennis te nemen. Nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot onbevoegdverklaring van de rechtbank voor de overigens ten laste gelegde feiten, is de rechtbank bevoegd hiervan kennis te nemen. DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN DE VERVOLGING Namens de verdachte heeft de raadsman -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat het verrichten van opsporingsonderzoek in het algemeen en de inzet van dwangmiddelen in het bijzonder exclusief zijn voorbehouden aan de Staat. Het is ook de Staat, in geval een persoon de status van verdachte heeft, die dient te waken over de fundamentele rechten van deze verdachte. In het onderhavige geval heeft (een deel van) het opsporingonderzoek onder regie gestaan van een privaat persoon, te weten Peter R. de Vries (hierna: De Vries). De Vries heeft hierbij diverse dwangmiddelen toegepast zoals; het aftappen van telefoongesprekken, het verrichten van observaties en het vervaardigen van film- en beeldmateriaal. Dit onrechtmatige handelen van De Vries heeft, aldus de raadsman, geleid tot inbreuken op de fundamentele rechten van verdachte. Dit handelen dient, temeer nu de officier van justitie de resultaten van het onderzoek accepteert en tot vervolging over is gegaan, aan deze te worden toegerekend. De officier van justitie dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging. De rechtbank overweegt het volgende. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het navolgende gebleken: Bij de redactie van het televisieprogramma "Peter R. De Vries, Misdaadverslaggever" zijn klachten binnengekomen van mensen die waren ingegaan op aanbiedingen, die werden gedaan op internetsites om GSM's te kopen. Die mensen waren naar de buurt van Rotterdam gelokt alwaar de levering van GSM's zou plaatsvinden. Als ze daar dan kwamen, moesten ze eerst betalen. De verkopers zeiden dan dat ze de GSM's gingen halen en kwamen vervolgens niet meer terug. Naar aanleiding van deze klachten is De Vries met zijn medewerkers ingegaan op de aanbiedingen die werden gedaan op internet. Vervolgens vond een treffen plaats met de later aangehouden verdachten. Een medewerker van De Vries heeft de politie gewaarschuwd, die vervolgens de verdachten heeft aangehouden. De Vries heeft van het treffen met de verdachten videobeelden gemaakt en deze op de televisie uitgezonden, waarbij verdachten in beeld kwamen. Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat het handelen van De Vries in het geheel niet onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie heeft plaatsgevonden. Gesteld noch gebleken is immers dat de officier van justitie wetenschap heeft gehad van, dan wel -op welke wijze dan ook- bemoeienis heeft gehad met, enige gedraging van De Vries. Zo er al sprake zou zijn van onrechtmatig handelen van De Vries, kan dit niet aan de officier van justitie worden tegengeworpen en kan dan ook niet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie, is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging. BEWIJSOVERWEGING De raadsman heeft zich -deels op dezelfde gronden als het niet-ontvankelijkheidsverweer- op het standpunt gesteld dat de resultaten van het (onrechtmatige) onderzoek dat heeft plaatsgevonden onder leiding van De Vries op grond van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, als onrechtmatig verkregen, van het bewijs zouden dienen te worden uitgesloten. De rechtbank overweegt het volgende. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen en gelet op de omstandigheid dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet kan volgen dat op enigerlei wijze aan het recht van de verdediging om de inhoud van de bewijsmiddelen, welke zijn voortgekomen uit het handelen van De Vries, te betwisten is tekort gedaan, kan niet worden gezegd dat het handelen van De Vries -zo dit al onrechtmatig zou zijn- een zodanige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde dan wel een zodanige veronachtzaming van de rechten van de verdediging tot gevolg heeft gehad, dat de resultaten van het handelen van De Vries van het bewijs zouden moeten worden uitgesloten. NIET BEWEZEN Het onder 5, 6, 9 en 10 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken. BEWEZEN De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3 primair, 4, en 8 ten laste gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde bijlage (bladzijde genummerd J, K en L), die van dit vonnis deel uitmaakt. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken. Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. BEWIJS De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen. TOELICHTING OP DE BEWEZENVERKLARING Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte samen met zijn medeverdachte (hierna: de verdachten) op 3 december 2002 is aangehouden nadat zij hadden geprobeerd een medewerker van meergenoemde De Vries op te lichten. De aanhoudingen zowel als de oplichting (ten laste gelegd als feit 1), als de poging tot oplichting (ten laste gelegd als feit 2) blijken uit de diverse processen-verbaal alsook uit een videoband welke van het dossier deel uit maakt. Op deze videoband is onder andere de gang van zaken rondom de poging tot oplichting te zien. Deze beelden zijn ter terechtzitting aan de rechtbank zowel als aan de verdediging getoond. Uit de bewijsmiddelen kan voorts worden afgeleid dat de afspraken om te komen tot de ontmoeting op de 3e december 2002 zijn gemaakt via een hotmailaccount met emailadres [adres] en via een mobiele telefoon met nummer [GSM-nummer]. Ook de onderhandelingen voorafgaand aan de oplichting hebben via dit telefoonnummer en emailadres plaatsgevonden. Vaststaat dat het de verdachten zijn die naar aanleiding van de gemaakte afspraken en onderhandelingen op 3 december 2002 verschijnen om hieraan ogenschijnlijk gevolg te geven. Voorts staat vast dat de mobiele telefoon met genoemd nummer door de medeverdachte bij zijn aanhouding getracht is weg te gooien -kennelijk- om te voorkomen dat deze bij hem zou worden aangetroffen. Bij de overigens bewezen verklaarde feiten is, zo blijkt uit de bewijsmiddelen, gebruik gemaakt van genoemd telefoonnummer en emailadres. Gelet hierop, de overigens vrijwel identieke werkwijze bij alle bewezenverklaarde feiten, en de andere in het dossier aanwezige bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen, dat het verdachte is die samen met zijn medeverdachte de bewezenverklaarde feiten heeft begaan. Daarbij betrekt de rechtbank dat de verdachten voor de hiervoor genoemde omstandigheden die in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moeten worden geacht voor het bewijs van door verdachten gepleegde feiten, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring, hebben gegeven. NADERE BEWIJSOVERWEGING Met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten 1 en 2 heeft de raadsman van verdachte betoogd dat géén sprake is van strafbare oplichting nu de slachtoffers -zijnde medewerkers van meergenoemde De Vries- in deze feiten niet door één of meer van de in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht opgesomde bedrieglijke middelen zijn bewogen tot de afgifte van -in de onderhavige gevallen- geld. Er ontbreekt, aldus de raadsman, oorzakelijk verband tussen het ingezette (bedrieglijke) middel en het resultaat. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat de raadsman terecht heeft betoogd dat voor de strafbaarheid ingevolge artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht oorzakelijk verband moet bestaan tussen de aangewende (bedrieglijke) middelen en de door de dader beoogde afgifte van het goed. Dit causale verband ligt besloten in het bestanddeel "bewegen tot" in de delictsomschrijving van de in genoemd artikel strafbaar gestelde oplichting. Om te kunnen spreken van "bewegen tot" is echter reeds voldoende dat zonder de aanwending van het (bedrieglijke) middel de afgifte van het goed niet zou zijn gevolgd. Hoewel uit de bewijsmiddelen blijkt dat bij de medewerkers van De Vries -indien één en ander zou verlopen als verwacht- vooraf reeds de intentie bestond om "het geld af te geven en de transactie te voltooien" kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat zonder dat verdachte en zijn mededader hun bedrieglijke middelen zouden hebben ingezet de medewerkers van de Vries ook over zouden zijn gegaan tot de afgifte van enig geldsbedrag. Het verweer wordt dan ook verworpen. STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN De bewezen feiten leveren op: 1. Medeplegen van oplichting, strafbaar gesteld bij artikel 326 in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. 2. Medeplegen van poging tot oplichting, strafbaar gesteld bij artikel 326 in verbinding met artikel 45 en 47 van het Wetboek van Strafrecht. 3 primair. Afpersing, gepleegd door twee of meer verenigde personen, strafbaar gesteld bij artikel 317 in verbinding met artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht. 4. Medeplegen van oplichting, strafbaar gesteld bij artikel 326 in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. 8. Medeplegen van oplichting, strafbaar gesteld bij artikel 326 in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar. MOTIVERING VAN DE STRAF De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, zijn gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan diverse oplichtingen. Bij van de voorvallen is op het slachtoffer druk toegepast om hem tot de overhandiging van het geld te doen overgaan, door hem bij zijn schouder te pakken. Zij hebben een advertentie op een internetsite gezet, waarin zij mobiele telefoons voor een lage prijs te koop aanboden. Kopers konden via e-mail contact met hen opnemen. Via een 06-nummer werd dan een afspraak gemaakt over waar en wanneer de koop zou plaatsvinden. De ontmoeting moest meestal plaatsvinden in de buurt van een station. Daar aangekomen waren de zogenaamde verkopers echter niet ter plaatse en telefonisch werd een afspraak op een andere plaats gemaakt, waardoor de ontmoeting werd uitgesteld -meestal- tot in de (voor)avond. Tijdens de ontmoeting werd tegen de kopers gezegd dat de telefoontjes opgehaald zouden worden, maar dat vooruit moest worden betaald. Als de slachtoffers het geld hadden overhandigd, verdwenen de verdachten met het geld, waarna zij niet meer terug kwamen. Dit zijn ernstige feiten. Verdachte heeft zich hierbij laten leiden door zijn drang naar geldelijk gewin. Gezien zijn reactie, met name tijdens zijn verhoren, staat verdachte niet stil bij de gevolgen die zijn handelen heeft voor de slachtoffers. Blijkens een uittreksel uit het Justitiëel Documentatieregister d.d. 5 december 2002 is verdachte reeds eerder voor vermogensdelicten veroordeeld. Dit alles in aanmerking genomen, acht de rechtbank na te melden straf passend en geboden. De rechtbank zal voorts de hierna te bespreken schadevergoedingsmaatregel opleggen. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straf is behalve op de reeds genoemde artikelen gegrond op de artikelen 24c, 36f en 57 van het Wetboek van Strafrecht. DE VORDERINGEN BENADEELDE PARTIJ Op de wijze voorzien in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting gevoegd als benadeelde partij [naam, adres, woonplaats], terzake van feit 4. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 1408,- en immateriële schade tot een bedrag van € 150,-. Door of namens de verdachte is de aansprakelijkheid en de door de benadeelde partij gestelde hoogte van de schade betwist. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte de maatregel van schadevergoeding wordt opgelegd. Nu is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden en de omvang van de gevorderde schade niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal het gevorderde bedrag worden toegewezen tot een bedrag van € 1408,-. Het deel van de vordering van de benadeelde partij dat betrekking heeft op de immateriële schade is niet van zo eenvoudige aard, dat dit onderdeel van die vordering zich leent voor behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal worden bepaald dat de benadeelde partij daarin niet ontvankelijk is en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht. Nu de vordering van de benadeelde partij in overwegende mate wordt toegewezen, moet de verdachte de kosten van de benadeelde partij betalen. De rechtbank acht tevens oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden. Op de wijze voorzien in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting gevoegd als benadeelde partij [naam, adres, woonplaats], terzake van feit 8. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 2000,- . Door of namens de verdachte is de aansprakelijkheid en de door de benadeelde partij gestelde hoogte van de schade betwist. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de benadeelde partij. Nu is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 8 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden en de omvang van de gevorderde schade niet is betwist noch onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal het gevorderde bedrag worden toegewezen tot een bedrag van € 1000,-, zijnde de schade die door de benadeelde partij is geleden. Voor het overige wordt de vordering afgewezen, nu dit deel van de schade niet door de benadeelde partij zelf is geleden. Nu de vordering van de benadeelde partij in overwegende mate wordt toegewezen, moet de verdachte de kosten van de benadeelde partij betalen. De rechtbank acht tevens oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden. Op de wijze voorzien in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting gevoegd als benadeelde partij [naam, adres, woonplaats], terzake van feit 10. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële schade tot een bedrag van € 2092,-. Door of namens de verdachte is de aansprakelijkheid en de door de benadeelde partij gestelde hoogte van de schade betwist. De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte de maatregel van schadevergoeding wordt opgelegd. De benadeelde partij wordt in de vordering niet-ontvankelijk verklaard nu aan de verdachte met betrekking tot feit 10 geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing heeft gevonden. Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard, wordt de benadeelde partij veroordeeld in de kosten door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil. BESLISSING De rechtbank: - verklaart zich onbevoegd van het onder 7 ten laste gelegde feit kennis te nemen; - verklaart zich bevoegd kennis te nemen van de overigens ten laste gelegde feiten; - verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging; - verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 5, 6, 9 en 10 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; - verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3 primair, 4 en 8 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; - verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; - stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten; - verklaart de verdachte terzake van de feiten strafbaar; - veroordeelt de verdachte terzake van de bewezen verklaarde feiten tot een gevangenisstraf voor de tijd van 13 (dertien) maanden; - beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht; - verklaart de benadeelde partij [naam] niet-ontvankelijk in de vordering voor wat betreft de immateriële schade en bepaalt dat dit deel slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter; - wijst de vordering van de benadeelde partij [naam] voor het overige toe en veroordeelt de verdachte tegen kwijting aan [naam benadeelde partij, adres, woonplaats] te betalen € 1408,- (zegge duizend vierhonderd en acht euro); - veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken; - legt aan de verdachte de verplichting op aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [naam benadeelde partij] te betalen € 1408,- (zegge duizend vierhonderd en acht euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 28 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft; - bepaalt daarbij dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van € 1408,- ten behoeve van voormeld slachtoffer, daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij een bedrag van € 1408,- te betalen komt te vervallen, en bepaalt tevens dat indien de verdachte aan de benadeelde partij een bedrag van € 1408,- heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van € 1408,- ten behoeve van voormeld slachtoffer komt te vervallen; - wijst de vordering van de benadeelde partij [naam] toe tot een bedrag van € 1000,- en veroor-deelt de verdachte tegen kwij-ting aan [naam benadeelde partij, adres, woonplaats] te betalen € 1000,- (zegge duizend euro); - wijst de vordering van de benadeelde partij [naam] voor het overige af; - veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken; - legt aan de verdachte de verplichting op aan de staat ten behoeve van het slachtoffer [naam benadeelde partij] te betalen € 1000,- (zegge duizend euro) bij gebreke van volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 20 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft; - bepaalt daarbij dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van € 1000,- ten behoeve van voormeld slachtoffer, daarmee de verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij een bedrag van € 1000,- te betalen komt te vervallen, en bepaalt tevens dat indien de verdachte aan de benadeelde partij een bedrag van € 1000,- heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van € 1000,- ten behoeve van voormeld slachtoffer komt te vervallen; - verklaart de benadeelde partij [naam] niet-ontvankelijk in de vordering; - veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil. Dit vonnis is gewezen door: mr. Leinarts, voorzitter, en mrs. Janssen en Hafkenscheid, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Gijzen , griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 maart 2003.