Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6887

Datum uitspraak2003-04-04
Datum gepubliceerd2003-04-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-001395-01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23-001395-01 datum uitspraak 4 april 2003 tegenspraak Verkort arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 1 november 2000 in de strafzaak onder parketnummer 13/009039-00 tegen DE K., geboren te wonende te Omvang van het beroep Het hoger beroep van de verdachte is blijkens mededeling ter terechtzitting in hoger beroep niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover die beslissing inhoudt de nietigheid van de inleidende dagvaarding. Gelet op het bepaalde in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering is verdachte niet-ontvankelijk in het namens hem ingestelde hoger beroep voor zover dit betreft de door de rechtbank gegeven vrijspraak van de onder 1 tenlastegelegde valsheid onder nummer 17, en het onder 4 tenlastegelegde ten aanzien van de transactie op of omstreeks 31 mei 1996 (fl. 65.000,-/R.). Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 9 mei, 20 september en 18 oktober 2000 en in hoger beroep van 14 en 21 januari en 14 en 21 maart 2003. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is - voor zover in hoger beroep aan de orde - tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie en in hoger beroep op vorderingen van de advocaten-generaal gewijzigd, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder "omvang van het beroep" is vermeld. Van de dagvaarding en van de vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. Het hof begrijpt de wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep ten aanzien van feit 2 aldus dat daarmee tevens is beoogd op blad 4 van de dagvaarding in de 12e regel tussen de woorden "het" en "niet" toe te voegen: "opzettelijk". Nu de verdediging akkoord is gegaan met de hier bedoelde wijziging wordt de verdachte door deze lezing - die ertoe strekt een kennelijke misslag te herstellen - niet in zijn belangen geschaad. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze in de bewezenverklaring verbeteren. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging 1. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de beslissing tot vervolging van verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en dat om die reden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging behoort te worden verklaard. De raadsman heeft zich daarbij beroepen op de afdoening van de strafzaken tegen B., P. en W. Deze afdoeningen waren onderscheidenlijk een transactie en tweemaal een sepot. Het hof stelt voorop dat het de beleidsvrijheid van het openbaar ministerie heeft te respecteren, maar dat het bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie naar aanleiding van een verweer de vervolgingsbeslissing ten volle behoort te toetsen aan de beginselen van een goede procesorde, waaronder het gelijkheidsbeginsel. Verdachte is niet de enige tegen wie, op basis van de stukken waarover het hof beschikt, verdenking kon ontstaan in het hier aan de orde zijnde feitencomplex. Anderen die mogelijk in een vergelijkbare positie verkeerden, waren de door de verdediging genoemde B., P. en W.; met hen kan echter niet worden volstaan: ook K., directeur, en Bank B. moeten in de afweging worden betrokken. Ten aanzien van K. geldt dat hij, evenals verdachte, strafrechtelijk is vervolgd. Bank B. is weliswaar niet strafrechtelijk vervolgd, maar heeft vervolging afgekocht door een transactie ter hoogte van 1 miljoen gulden te aanvaarden. Deze transactie heeft hier - gelet ondermeer op de hoogte van het bedrag - kennelijk gewerkt in zijn oorspronkelijke betekenis, te weten: die van proceseconomie; in een strafzaak die naar verwachting met oplegging van een geldboete zal eindigen, kan een transactie worden aangeboden ter voorkoming van het strafgeding. In het kader van toetsing aan het gelijkheidsbeginsel kan deze wijze van afdoening dan ook worden gelijkgesteld aan een strafrechtelijke vervolging. Voor B., die eveneens een transactie heeft aanvaard, geldt dit laatste - reeds gezien de hoogte van het transactiebedrag in zijn geval, te weten: duizend gulden - niet. Ten aanzien van hem is echter van belang dat hij zijn functie bij de bank heeft neergelegd voordat de Wet MOT in werking was getreden. Daardoor is zijn betrokkenheid bij het hier aan de orde zijnde feitencomplex nader beschouwd van een andere aard dan die van verdachte. Datzelfde geldt ten aanzien van W., die zijn functie eveneens al had neergelegd toen de Wet MOT in werking trad. Ten aanzien van P. is op grond van de gegevens waarover het hof beschikt onduidelijk waarom hij niet strafrechtelijk is vervolgd in het kader van het hier aan de orde zijnde feitencomplex. Van de drie anderen die bij nadere beschouwing min of meer op één lijn gesteld lijken te kunnen worden met verdachte - te weten: K., Bank B. en P. - zijn derhalve twee strafrechtelijk (of op daarmee in dit verband gelijk te stellen wijze) vervolgd. In dat licht beschouwd moet de stelling dat strafrechtelijke vervolging van verdachte schending van het gelijkheidsbeginsel meebrengt, worden afgewezen. Het zonder kenbare reden achterwege laten van (verdere) vervolging van één van de voor vervolging in aanmerking komende verdachten leidt in dit geval niet tot een ander oordeel. Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen. 2. De raadsman heeft voorts betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het hof stelt vast dat in casu de redelijke termijn een aanvang heeft genomen op 28 november 1997, de dag waarop verdachte voor het eerst werd gehoord over diens betrokkenheid bij strafbare feiten. Het vonnis van de rechtbank is van 1 november 2000. Deze overschrijding van de redelijke termijn is voornamelijk een gevolg van nagenoeg "stilzitten" van de met de vervolging belaste autoriteiten in de periode van januari 1999 tot aan het uitbrengen van de inleidende dagvaarding in april 2000. Derhalve is sprake van een aan het openbaar ministerie toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn. Voorts is van belang dat namens verdachte op 1 november 2000 hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, de eerste zitting van het hof vond plaats op 14 januari 2003, terwijl vandaag arrest wordt gewezen. De samenhang met de andere strafzaken in het clickfonds-onderzoek is niet zodanig dwingend dat het tijdsverloop gerechtvaardigd wordt door de gelijktijdige behandeling in hoger beroep met deze zaken. Ook in de fase van hoger beroep is derhalve sprake van een aan het openbaar ministerie toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn. De totale duur van de vervolging beloopt 51/2 jaar. Met de verdediging is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en voor wat betreft de totale duur van de vervolging, niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Wat betreft het daaraan te verbinden gevolg overweegt het hof dat bij afweging van enerzijds het belang dat de samenleving - ook na overschrijding van de redelijke termijn - heeft bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging, het belang van de gemeenschap moet prevaleren. Het op overschrijding van de genoemde termijn gegronde beroep op de niet-ontvankelijkheid dient derhalve te worden verworpen. De raadsman heeft betoogd dat bij de afweging van belangen voor het bepalen van het gevolg van de termijnoverschrijding gewicht moet worden toegekend aan de omstandigheid dat andere directeuren van de Bank B. niet zijn vervolgd. Gelet op hetgeen hiervoor naar aanleiding van het gelijkheidsbeginsel is overwogen, verandert die omstandigheid de uitkomst van de belangenafweging niet. Wel ziet het hof in de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn aanleiding de straf te matigen, zoals na te melden. De bewijslevering Bijzondere overwegingen met betrekking tot vrijspraken Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 1 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. Het hof heeft daarbij nog het navolgende in bijzonder overwogen. Op de in de tenlastelegging bedoelde kwitanties is tot uitdrukking gebracht, dat te Amsterdam van C., aangeduid met toevoeging van een codenaam, gelden zijn ontvangen door de ondertekenaar. De bewijsbestemming van de kwitantie is dat C. bij verhaal door de gerechtigde tot de rekening met de codenaam over bewijs van kwijting beschikt. Om die reden worden de kwitanties ook in Luxemburg ten burele van C. bewaard. In zoverre is de kwitantie niet valselijk opgemaakt. Bij de tenlastelegging wordt verdachte meer in het bijzonder verweten dat hij opdracht heeft gegeven tot dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan het medeplegen van valsheid in die kwitanties door Bank B. (of haar rechtsvoorgangster) en de ondertekenaars van de kwitanties, waarbij telkens de valsheid heeft bestaan in het niet met name noemen van degene die het geld in ontvangst heeft genomen en in de omstandigheid dat uit de kwitantie niet blijkt dat het geld uit handen van (een medewerker van) Bank B. is ontvangen. Het ontbreken van deze twee elementen tast de bewijsbestemming van het document evenwel niet aan. Daarbij heeft het navolgende te gelden. Uit de processtukken blijkt niet dat coderekeningen in de in de tenlastelegging bedoelde periode in Luxemburg verboden waren. Uit de verklaringen van de functionarissen bij Bank B. is af te leiden dat telkens alvorens tot uitbetaling werd overgegaan, eerst telefonisch contact werd gezocht met C. voor het verkrijgen van toestemming voor de betaling aan de gerechtigde op de coderekening bij C. en dat voorts bij Bank B. de procuratiehouder toestemming gaf voor uitbetaling ten laste van het bij Bank B. door C. aangehouden verzameldepot. Dit neemt niet weg dat het systeem van coderekeningen van de Luxemburgse bank C. met een kasfaciliteit in Amsterdam bij Bank B. - en haar rechtsvoorgangster - als niet toelaatbaar moet worden aangemerkt. De administratie bij Bank B. was destijds zodanig ingericht dat de feitelijke kasstromen voor toezichthouders, zoals De Nederlandsche Bank en accountants, verborgen werd gehouden met het doel het vermogen van de gerechtigden tot die coderekeningen aan het zicht van de fiscus te onttrekken. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 3 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken. Het hof heeft daarbij nog het navolgende in het bijzonder overwogen. Ten laste is gelegd dat verdachte medeplichtig is geweest aan het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting over een reeks van jaren bij vijf met name genoemde gerechtigden tot subrekeningen van de C-rekening bij Bank B. Die medeplichtigheid bestaat hierin, zo leest het hof de tenlastelegging, dat door het systeem van coderekeningen bij C. te faciliteren, waarbij onmiskenbaar de bedoeling van de rekeninghouders is geweest om gelden of vermogen buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden, de genoemde rekeninghouders de gelegenheid is geboden om met een geringere kans op ontdekking door de fiscus die gelden of dat vermogen niet in de belastingaangiften op te nemen. Deze enkele omstandigheid levert niet op medeplichtigheid tot of bij belastingfraude. Voorts is ten aanzien van geen van de in de tenlastelegging met name genoemde rekeninghouders voldoende bewijs voorhanden dat verdachte met elk van hen overleg heeft gevoerd over het doen van aangiften over een of meer van de specifiek genoemde jaren of bij het doen daarvan op een andere wijze behulpzaam is geweest. De bewezenverklaring Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 en 4 is tenlastegelegd, met dien verstande dat ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde: hij in de periode van 1 januari 1990 tot en met 30 november 1997 te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie die onder meer bestond uit Bank B. of de rechtsvoorgangster van die N.V., M.J.M. K., J.C. B. en C., welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten: valsheid in geschrift en vanaf 1 februari 1994 tevens opzettelijke overtreding van de Wet melding ongebruikelijke transacties, welke deelneming onder meer bestond uit - het in zijn, verdachtes, functie van statutair directeur van Bank B. of de rechtsvoorgangster van die N.V. kennis dragen van het binnen de rechtspersoon Bank B. of de rechtsvoorgangster van die N.V. bestaande systeem van coderekeningen, aangehouden bij C. te Luxemburg; - het mede in stand houden van dat systeem van coderekeningen; - het verlenen van financiële faciliteiten bij Bank B. of de rechtsvoorgangster van die N.V. ten behoeve van rekeninghouders bij C.; - het aanhouden van een niet toereikende administratie bij Bank B. of de rechtsvoorgangster van die N.V.; - het opzettelijk niet op de bij wet voorgeschreven wijze melden van een of meer stortingen en opnames boven een bedrag van fl. 25.000,-. ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde Bank B. op tijdstippen in de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 november 1997 te Amsterdam telkens bedrijfsmatig een financiële dienst heeft verleend, waarbij Bank B. opzettelijk, in strijd met het bepaalde in artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, de door Bank B. verrichte ongebruikelijke transacties niet onverwijld heeft gemeld aan het meldpunt, als bedoeld in artikel 2 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, immers heeft Bank B. toen en aldaar bedrijfsmatig telkens een financiële dienst verricht, waarbij sprake was van een of meer indicatoren als bedoeld bij of krachtens artikel 8 van bedoelde wet, te weten: de contante opnames van bedragen groter dan fl. 25.000,- door houders van rekeningen bij C. te Luxemburg, respectievelijk: - op 23 april 1997 (fl. 31.982,83 /S.) en - op 24 mei 1996 (fl. 100.000,- /H.) en - op 30 oktober 1996 (fl. 29.000,- /F.) en - op 2 december 1996 (fl. 30.000,- /E.) en - op of omstreeks 27 november 1996 (fl. 50.000,- /M.) en - op of omstreeks 18 augustus 1997 (fl. 38.000,- /M.) en - op 24 oktober 1997 (fl. 100.000,- /S.) en deze ongebruikelijke transactie telkens niet onverwijld gemeld onder verstrekking van de gegevens als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van genoemde wet aan eerder genoemd meldpunt, tot het plegen van bovengenoemde strafbare feiten hij, verdachte, feitelijk leiding heeft gegeven. Hetgeen onder 2 en 4 meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Nadere bewijsoverweging Namens verdachte is betoogd dat de in de tenlastelegging genoemde - en door het hof bewezenverklaarde - transacties niet hadden behoeven te worden gemeld, aangezien niet voldaan is aan de indicatoren, zoals vermeld op de bijlage A van de Regeling indicatorenlijst wet melding ongebruikelijke transacties, en meer in het bijzonder omdat de wet niet zou zijn bedoeld voor het zogeheten 'niet-gefiscaliseerde geld'. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De destijds toepasselijke bijlage A met indicatoren, zoals bedoeld in artikel 8 Wet melding ongebruikelijke transacties, kent de indicator, genoemd in de rubriek II onder A 1, betreffende de transacties waarbij aanleiding is te veronderstellen dat deze verband kunnen houden met witwassen. Weliswaar was het veronderstelde doel voor het gebruik van de C-rekeningen primair het buiten zicht van de fiscus houden van vermogen, doch daarmee bestaat de aanmerkelijke kans dat het geld geen legale herkomst heeft. Dit klemt te meer daar in veel gevallen het geld buiten het normale bancaire verkeer om op de Luxemburgse rekening terecht was gekomen. Hierbij kan in het midden blijven of de niet legale herkomst is te kwalificeren als opbrengst van een fiscaal misdrijf of een andersoortig misdrijf. Bovendien voldoen alle bewezenverklaarde transacties aan de indicator genoemd in de rubriek II onder C 2. Het betreft telkens contante transacties van meer dan fl. 25.000,-, waarbij zich identificatieproblemen voordeden en geen verklaarbaar legaal doel bestond en evenmin een zichtbare relatie met (bedrijfs)activiteiten. Het bestaan van identificatieproblemen was onmiskenbaar, aangezien de identiteit niet op de gebruikelijke wijze werd geverifieerd en vastgelegd, terwijl doordat geld werd opgenomen onder een codenaam, welke opname (uiteindelijk) geboekt werd ten laste van het door C. bij de bank aangehouden verzameldepot, elk zicht op een legaal doel of (bedrijfs)activiteit ontbreekt. De strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het onder 2 bewezenverklaarde levert op: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het onder 4 bewezenverklaarde levert op: Het opzettelijk overtreden van een voorschrift, gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straffen De rechtbank heeft de verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot 240 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar en een geldboete van fl. 20.000,-, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis. De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten zal worden veroordeeld tot 240 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden en een geldboete van € 9.000,=, subsidiair 116 dagen vervangende hechtenis. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Uit de bewezenverklaarde feiten volgt dat bij Bank B. en haar rechtsvoorgangster in strijd met ter zake geldende regelingen de facto in Amsterdam de faciliteit van een coderekening werd geboden, waarbij de feitelijke geldstromen voor toezichthouders verborgen werden gehouden. Daarbij werden eveneens de verplichtingen krachtens de Wet melding ongebruikelijke transacties niet nagekomen. Het bewezenverklaarde moet worden aangemerkt als ernstige feiten die op zichzelf onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. Oplegging van zodanige straf zou meebrengen dat verdachte als enige van de directeuren van Bank B. naar de gevangenis zou moeten. De afdoening van de strafzaken tegen de andere directeuren van Bank B. is als volgt. Tegen B. is de zaak door middel van een transactie van fl. 1.000,- beëindigd. De zaak tegen P. is aanvankelijk afgedaan met een voorwaardelijk sepot, dat is omgezet in een gewoon sepot. Ten aanzien van W. deelden de advocaten-generaal ter terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2003 mede dat aan W. geen parketnummer was gekoppeld, waardoor geen vervolging tegen hem is ingesteld en dat hij overigens zijn betrokkenheid bij de bank al in een eerder stadium had gestaakt. De vierde directeur, K., is vervolgd op een min of meer gelijkluidende tenlastelegging als die van verdachte. De rechtbank te Amsterdam heeft bij vonnis van 3 mei 2002 in de strafzaak tegen K. meer feiten bewezenverklaard dan het hof in de onderhavige zaak tegen verdachte. De rechtbank heeft in dat vonnis voor wat betreft de bestraffing - na een eis gelijk aan die in eerste aanleg tegen verdachte - volstaan met een boete van 3.000 euro. De advocaten-generaal hebben ter terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2003 desgevraagd niet kunnen aangeven, waarom de officier van justitie van laatstgenoemd vonnis niet in hoger beroep is gekomen. Onder deze omstandigheden is de eis van het openbaar ministerie in hoger beroep niet goed te begrijpen. De kasfaciliteit bestond al in de vorm zoals uit de bewezenverklaarde feiten blijkt toen verdachte in 1984 bij een rechtsvoorgangster van de bank in dienst kwam. Hij is wat dat betreft in een rijdende trein gestapt, terwijl alle andere directeuren blijkens hun verklaringen tot aan hun vertrek bij de bank daarvan weet hadden en daarbij betrokken waren doordat ook zij 'eigen' cliënten met een coderekening bij C. hadden. Verdachte had vanaf ongeveer 1990 de eindverantwoordelijkheid over de C-rekening. Dit brengt mee dat verdachte over de bewezenverklaarde periode een zwaardere verantwoordelijkheid dan zijn mededirecteuren had ten aanzien van de gang van zaken rond de C-rekening en dat hij moet worden aangemerkt als eindverantwoordelijke voor het instandhouden van het systeem. Deze extra verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn mededirecteuren brengt niet mee dat oplegging van straffen zoals gevorderd niet in strijd zou zijn met het verbod van willekeur. Het hof zal dan ook aanzienlijk lagere straffen opleggen dan het op zichzelf op grond van de ernst van de feiten gerechtvaardigd zou achten. Het hof zal een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur opleggen. Voorts zou het hof, alle hiervoor genoemde omstandigheden in aanmerking nemende, naast de vrijheidsbenemende straf een onvoorwaardelijke geldboete van € 5.000,- hebben opgelegd. Gelet echter op het feit dat sprake is geweest van de hiervoor vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, acht het hof een geldboete van € 3.000,- passend en geboden. Het hof heeft - voorzover van belang - zich daarbij rekenschap gegeven dat cumulatie van hoofdstraffen eerst voor feiten begaan na 27 januari 1995 mogelijk is. Het hof heeft voorts rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 27 november 2002, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder wegens het plegen van soortgelijke delicten is veroordeeld en het hof heeft kennis genomen van de inhoud van het over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport, gedateerd 3 januari 2003, van de heer C. Alblas van de Stichting Informatie Strafzaken. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 51, 57 en 140 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 9 Wet melding ongebruikelijke transacties. De beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan 's hofs oordeel onderworpen - en doet in zoverre opnieuw recht. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en onder 3 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2 en onder 4 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 2 en onder 4 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 6 (ZES) MAANDEN. Beveelt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Stelt de proeftijd vast op 2 (TWEE) JAREN. en voorts Veroordeelt de verdachte tot het betalen van een geldboete van € 3.000,- (DRIEDUIZEND EURO), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 60 (ZESTIG) DAGEN. Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer, tevens belast met de behandeling van economische delicten, van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Wiewel, Verspyck Mijnssen en De Winter, in tegenwoordigheid van mr. Wolters als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 april 2003. De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.