Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6891

Datum uitspraak2003-04-04
Datum gepubliceerd2003-04-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-004214-02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23-004214-02 datum uitspraak 4 april 2003 tegenspraak VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 27 juni 2002 in de strafzaak onder parketnummer 13/129370-97 van het openbaar ministerie tegen S., geboren te zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, wonende te Omvang van het hoger beroep Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Blijkens de appelmemorie van de officier van justitie en de mededelingen van partijen op de terechtzittingen, alsmede krachtens beslissing van dit hof van 21 januari 2003 zijn de navolgende onderdelen van de tenlastelegging, zoals in eerste aanleg gewijzigd, in hoger beroep niet aan de orde: - ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair de zinsnede 'dan wel buiten Nederland' (respectievelijk regel 3 en 2/3); - ten aanzien van feit 3 de zinsnede 'dan wel buiten Nederland' (regel 3 en regel 18/19); - feit 4; - ten aanzien van feit 6: 'de periode 1 januari 1990 tot en met 23 maart 1994' (regel 1) en 'R. van Z. en/of R. P. en/of' (regels 8 en 9) en 'en/of één of meer andere perso(o)n(en)' (regel 12/13). Ter zake van de beperking van het hoger beroep ten aanzien van feit 6 overweegt het hof nog in het bijzonder het navolgende. De officier van justitie die het appel heeft ingesteld heeft in de appelmemorie het bezwaar tegen het vonnis in eerste aanleg uitdrukkelijk toegesneden op de vrijspraken met betrekking tot S. en B. De advocaten-generaal hebben - blijkens de notitie die zij in hoger beroep op de regiezitting van 14 januari 2003 hebben overgelegd en overeenkomstig de inhoud waarvan zij het woord hebben gevoerd - ten aanzien van feit 6 slechts melding gemaakt van hun bezwaren tegen de vrijspraken met betrekking tot S. en B. Eerst bij repliek - ter terechtzitting in hoger beroep van 28 februari 2003, nadat de raadsman van verdachte bij pleidooi op 18 februari 2003 op de zijns inziens beperkte omvang van het appel ter zake van feit 6 had gewezen - hebben de advocaten-generaal het standpunt verwoord dat in hoger beroep tevens een bewezenverklaring en veroordeling diende te volgen ten aanzien van de in de oorspronkelijk tenlastelegging voorkomende zinsneden 'R. van Z. en/of R. P. en/of' en 'en/of één of meer andere perso(o)n(en)'. Het hof is van oordeel dat elke gift aan iedere in de tenlastelegging genoemde persoon een zelfstandig strafbaar feit oplevert. Op grond van artikel 407, tweede lid, Wetboek van Strafvordering heeft elke procespartij de bevoegdheid om de omvang van het appel voorzover het betreft gevoegde feiten te beperken. Op grond van artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering is het appel van de verdachte tegen vrijspraken van de gevoegde feiten niet toegestaan. Het hof is van oordeel dat de verdachte aan de uitlatingen van het openbaar ministerie tot aan de evenbedoelde repliek in hoger beroep het vertrouwen mocht ontlenen dat de onder 6 gegeven vrijspraken, voorzover deze niet S. en B. betroffen, buiten het appel waren gelaten en dus onherroepelijk waren geworden. Het is in strijd met de goede procesorde om eerst bij repliek op de eerder ingenomen proceshouding ter zake terug te komen. De stelling van de advocaten-generaal dat de omvang van het beroep niet beperkt kan worden, omdat het bepaalde in artikel 407, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering slechts toepassing vindt indien de oorspronkelijke steller van de tenlastelegging ervoor heeft gekozen de onderscheiden, gevoegde zaken elk als afzonderlijk genummerd feit te vermelden met voor elk feit een herhaling van alle delictsbestanddelen, vindt geen steun in het recht. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 4, 22, 25, 26 en 28 maart en 12 en 13 juni 2002 en in hoger beroep van 14 en 21 januari, 14, 18 en 28 februari en 21 maart 2003. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen door de raadslieden van de verdachte naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen onder 1, 2, 3, 5, 6 en 7 vermeld staat in de inleidende dagvaarding overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 22 maart 2002 op vordering van de officier van justitie en op de terechtzittingen in hoger beroep van 14 en 18 februari 2003 op vordering van de advocaten-generaal toegestane wijzigingen tenlastelegging, voorzover een en ander in hoger beroep nog aan de orde is. Van die dagvaarding en vorderingen wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging, voorzover in hoger beroep nog aan de orde, wordt hier overgenomen. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze in de bewezenverklaring verbeteren. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. Het vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep - voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen - kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt. Geldigheid van de dagvaarding 1. De raadsman heeft aangevoerd dat hetgeen onder 6 is tenlastegelegd onvoldoende duidelijk is tengevolge van het veelvuldig gebruik van de uitdrukking "en/of", waardoor "ontelbare combinatiemogelijkheden" zijn ontstaan. De dagvaarding moet derhalve in zoverre nietig worden verklaard, aldus de raadsman. Het hof verwerpt dit verweer, nu het van oordeel is dat het hier bedoelde onderdeel van de tenlastelegging - ondanks de ruimte die door de bewoordingen wordt gelaten - voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering stelt. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep begreep ook de verdachte zeer wel waartegen hij zich had te verweren. 2. De raadsman heeft betoogd dat het onder 7 tenlastegelegde leidt aan nietigheid, ook na de toegelaten wijziging daarvan in hoger beroep, aangezien het de verdachte onduidelijk is waartegen hij zich heeft te verweren. Dit verweer is in zijn algemeenheid gesteld en op diverse plaatsen in de 119 pagina's tellende pleitnota - aan de hand waarvan op de terechtzitting van 28 februari 2003 is gepleit - op onderdelen uitgewerkt. Het hof verwerpt dit verweer, aangezien het gewraakte onderdeel van de tenlastelegging voldoet aan de eisen die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt. Met name is voldoende duidelijk - een en ander volgens de steller der tenlastelegging - wie deel uitmaakten van de organisatie, welke oogmerken de organisatie had en welke deelnemingshandelingen verdachte worden verweten. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep wist de verdachte ook waartegen hij zich had te verweren. 3. Voorts heeft de raadsman betoogd dat de tenlastelegging ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde aan nietigheid leidt aangezien deze innerlijk tegenstrijdig zou zijn waar niet-ambtelijke omkoping als oogmerk van de organisatie wordt genoemd. Het hof kan de raadsman hierin niet volgen. Binnen het tenlastegelegde samenwerkingsverband is heel goed denkbaar dat de ene deelnemer de andere betalingen doet die de ontvangende deelnemer verzwijgt tegenover zijn werkgever. Indien zulke betalingen op of als basis van onderlinge samenwerking over en weer worden gedaan, kan zowel de actieve als de passieve niet-ambtelijke omkoping als oogmerk van de organisatie worden aangemerkt. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie A. Redelijke termijn De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De vervolging van verdachte is aangevangen op 4 september 1997 met het doen van de vordering tot opening van het gerechtelijk vooronderzoek. De dag van huiszoeking bij verdachte, 24 oktober 1997, heeft als beginpunt van de op de redelijkheid te beoordelen termijn te gelden. Van belang zijn voorts de navolgende data. Het gerechtelijk vooronderzoek is op 16 mei 2001 gesloten, waarna verdachte op 5 september 2001 is gedagvaard tegen de zitting van 3 oktober 2001. Op laatstgenoemde datum zijn namens verdachte alle leden van de strafkamer van de rechtbank met succes gewraakt. Eerst op 4 maart 2002 is een nieuwe regiezitting gehouden. Na vijf zittingsdagen heeft de rechtbank op 27 juni 2002 vonnis gewezen. Partijen hebben tijdig hoger beroep ingesteld en het beroep is voortvarend afgehandeld. Binnen negen maanden na het instellen van het appel namens verdachte is arrest gewezen. Het hof is van oordeel dat vanaf de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek geen sprake is van een onredelijke vertraging. De rechtbank heeft zich eerst moeten inlezen in het zeer omvangrijke dossier en vervolgens heeft na de wraking der rechters een nieuwe kamer zich opnieuw moeten inwerken in de complexe materie en het omvangrijke dossier. Daar staat tegenover dat de behandeling van de zaak in hoger beroep uiterst voortvarend is geweest. Resteert de vraag of het tijdsverloop gedurende het gerechtelijk vooronderzoek zodanig lang is geweest dat ondanks de voortvarendheid in de latere stadia toch sprake is van schending van het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Uit de processtukken blijkt dat steeds onderzoekshandelingen zijn verricht of gewacht werd op de uitvoering van rechtshulpverzoeken en zich dientengevolge nauwelijks perioden van inactiviteit hebben voorgedaan. Daarbij komt dat verdachte zich met het oog op de vervolging welbewust buiten de greep van justitie heeft gehouden - in de bewoordingen van de raadsman heet het dat het weinig verbazingwekkend is dat de verdachte zich terugtrok naar Zwitserland - en evenmin op enigerlei wijze inzicht heeft willen verschaffen in de naar zijn eigen zeggen legale handelwijze. Eerst in april 2001 heeft verdachte slechts summier op een deel van de bij justitie levende vragen willen antwoorden. De raadsman van verdachte heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld, dat de redelijke termijn in ieder geval is overschreden ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde fiscale delicten. Ten onrechte, zo stelt de raadsman, is het openbaar ministerie niet ingegaan op het verzoek om de fiscale zaken te splitsen van de andere zaken. Het hof is van oordeel dat gezien de onderlinge samenhang tussen de verschillende tenlastegelegde feiten op goede gronden en in het belang van het onderzoek de fiscale delicten gelijktijdig met de andere verwijten aan de strafrechter zijn voorgelegd, zodat ook ter zake van de fiscale delicten geen sprake is van overschrijding van evenbedoelde termijn. B. Vormverzuimen en onregelmatigheden De raadsman van verdachte heeft een aantal bezwaren aangevoerd tegen de handelwijze van het openbaar ministerie en anderen die zijns inziens tot niet-ontvankelijkheid dan wel tot een andere sanctie genoemd in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering behoren te leiden. B.I. De rechtshulpverzoeken van 3 oktober 1997 Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is in zijn vervolging van verdachte - kort gezegd - omdat verdachte blijkens de rechtshulpverzoeken aan Zwitserland in verband is gebracht met drugshandel, terwijl daarvoor geen enkele aanwijzing bestond Het hof overweegt naar aanleiding van dit verweer en ambtshalve het volgende. 1. De op 3 oktober 1997 gedateerde Duitstalige rechtshulpverzoeken van de officier van justitie en de rechter-commissaris te Amsterdam die aan de bevoegde Zwitserse gerechtelijke autoriteiten zijn gedaan, zijn door een ambtenaar van de FIOD onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie - zonder tussenkomst van een beëdigd vertaler - opgesteld en zullen daarom door het hof als de authentieke versies van het verzoek worden aangemerkt nu dat de versies zijn waarop de rechtshulp is verleend (zoals ook blijkt uit na te noemen uitspraak van het Bundesgericht). Beide verzoeken stemmen wat betreft de redenen van de verzoeken - voor zover van belang - woordelijk overeen. 2. De evenbedoelde rechtshulpverzoeken betreffen een aantal rechtspersonen, een aantal natuurlijke personen (onder wie E.J. S.), alsmede 'N.N. und anderen'. Daarnaast hebben deze rechtshulpverzoeken betrekking op het strafrechtelijk financieel onderzoek tegen J. V. 3. Blijkens de rechtshulpverzoeken werden de 'obenerwähnten natürlichen Personen und Rechtspersonen' (te weten: degenen die hiervoor onder 2 zijn genoemd) verdacht van overtreding van de volgende wetsartikelen: de artikelen 140, 416 (oud en nieuw), 225 (oud en nieuw), 336a, 326, 328 ter lid 1 en 328 ter lid 2 van het Wetboek van Strafrecht; de artikelen 31a en 46 Wet Toezicht effectenverkeer; de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet. 4. Blijkens een brief van 12 november 2001 van de voorzitter van het College van procureurs-generaal aan de minister van Justitie (bijlage 9 bij een brief van het ressortsparket van 27 januari 2003, gericht aan de raadsman van verdachte) bestond in het kader van het Clickfondsonderzoek (...) het voornemen aan Zwitserland rechtshulp te vragen ter zake van de gerezen verdenking van misbruik van coderekeningen waarbij de in Zwitserland wonende D. de G. in zijn functie van treuhand een voorname rol zou hebben gespeeld. De daarmee samenhangende misdrijven zijn heling, valsheid in geschrift, misbruik van voorwetenschap, oplichting, niet-ambtelijke omkoping en deelneming aan een criminele organisatie. Het oorspronkelijke rechtshulpverzoek kende twee grote onderdelen. Het betrof: A ESC Effectenbank en Mississippi, dit betroffen twee systemen van coderekeningen; B Experta AG, dit betrof het vermoeden van frontrunning. In een ander onderzoek, het strafrechtelijk financieel onderzoek in de zaak V., was de verdenking gerezen dat D. de G., weer in zijn functie van treuhand, ook betrokken zou zijn bij het witwassen van uit de handel in verdovende middelen verkregen vermogens. (...) Ook hier bestond het voornemen aan Zwitserland rechtshulp te vragen (onderdeel C). De daarmee samenhangende misdrijven zijn heling, deelneming aan een criminele organisatie en de handel in verdovende middelen. (...) Om redenen van proceseconomie en vanwege het Zwitserse specialiteitsvoorbehoud is door de zaaksofficier besloten de rechtshulpverzoeken A, B en C samen te voegen. Als dat niet was gebeurd, zou immers informatie komend uit de uitvoering van éne rechtshulpverzoek wellicht niet mogen worden gebruikt in het onderzoek waarop het andere rechtshulpverzoek betrekking had, en vice versa. 5. Ter terechtzitting in eerste aanleg van de medeverdachten Van der R., V., L., L. & Van L. B.V. en Van L. heeft de getuige E.J. van Dijk, teamleider van de FIOD te Haarlem, op 10 mei 2001 voor zover hier van belang het volgende verklaard: Na overleg met justitie is besloten de drie verzoeken samen te voegen. De samenvoeging heb ik dat weekend gedaan. Het moest één logisch geheel worden. 6. De formulering van de rechtshulpverzoeken laat weliswaar ruimte voor een zodanige interpretatie dat de in het verzoek vermelde wetsartikelen (die hiervoor onder 3 zijn weergegeven) niet telkens betrekking zouden hebben op elk van de genoemde (rechts)personen, doch die formulering laat gelijke ruimte voor een andere interpretatie waarin dit laatste wél het geval is. In de eerste variant zouden de Zwitserse autoriteiten in het ongewisse zijn gelaten omtrent het antwoord op de vraag welke verdenking betrekking had op welke in de rechtshulpverzoeken genoemde (rechts)persoon. Zulks is ongebruikelijk, waar een rechtshulpverzoek juist mede hierover uitsluitsel dient te geven. Onder deze omstandigheid en in het licht van hetgeen hiervoor onder 4 en 5 is overwogen, is het hof van oordeel dat de rechtshulpverzoeken slechts zodanig kunnen worden begrepen dat de gestelde verdenking met betrekking tot de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet tevens op verdachte betrekking had. De omstandigheid dat in de Zwitserse 'Eintretens- und Zwischenverfügung' van 22 oktober 1997 in het kader van het hier bedoelde rechtshulpverzoek 'der Staatsanwaltschaft Amsterdam' is aangegeven dat in het rechtshulpverzoek onder meer is gevraagd om 'Hausdurchsuchung' bij S. en om 'Beschlagnahme von (...) Gegenstände und Unterlagen im Zusammenhang mit J. V.' duidt erop dat de rechtshulpverzoeken door de Zwitserse autoriteiten ook daadwerkelijk in bovenbedoelde zin zijn begrepen. 7. Waar in de eerdere vordering gerechtelijk vooronderzoek met betrekking tot verdachte geen melding werd gemaakt van de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet is de vermelding van die wetsartikelen in de rechtshulpverzoeken kennelijk het gevolg van het combineren van de hiervoor onder 4 bedoelde rechtshulpverzoeken met betrekking tot enerzijds verdachte en andere (rechts)personen en anderzijds V. Nu de verdenkingen tegen verdachte en die andere (rechts)personen van volstrekt andere aard waren dan die tegen V., was combinatie van de rechtshulpverzoeken op zichzelf al niet voor de hand liggend en had een goede procesorde in elk geval vereist dat bij de formulering daarvan de te respecteren belangen van ieder van de verdachten nauwkeurig in het oog zouden zijn gehouden. Dit brengt onder meer mee dat er in de rechtshulpverzoeken uitdrukkelijk op had moeten worden gewezen dat de verdenkingen tegen V. van volstrekt andere aard waren dan die tegen verdachte. Voor de opvatting dat de gedragingen waar verdachte van werd verdacht op enigerlei wijze verband hielden met overtreding van de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet biedt het dossier naar 's hofs vaststelling geen enkel feitelijk aanknopingspunt. Dat desondanks rechtshulpverzoeken zijn gedaan, waarin gesteld is dat een dergelijk verband zou bestaan, acht het hof een ernstige schending van de rechtens te eerbiedigen belangen van de verdachte. 8. Het Zwitserse Bundesgericht heeft in een uitspraak van 7 december 1998 inzake D. de G. in verband met de toelaatbaarheid van een rechtshulpverzoek ondermeer (onder 4.a) het volgende overwogen: Unzulässig ist die Beweisausforschung, d.h. die Beweisaufnahme aufs Geratewohl (...). Es dürfen keine strafprozessualen Untersuchungshandlungen zur Auffindung von Belastungsmaterial zwecks Begründung eines Verdachts durchgeführt werden, für den noch keine konkreten Anhaltspunkte bestehen. 9. Onder deze omstandigheid moet het ervoor worden gehouden dat de Zwitserse autoriteiten, indien zij op de hoogte waren geweest van hetgeen hiervoor onder 7 is overwogen, mogelijk (ten dele) geen uitvoering zouden hebben gegeven aan de rechtshulpverzoeken voor zover deze betrekking hadden op verdachte; diens verdenking kwam ten gevolge van de toevoeging van de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet immers in een ander licht te staan. 10. Waar thans niet meer is te achterhalen of - en zo ja: in hoeverre - door de Zwitserse autoriteiten met betrekking tot verdachte gevolg zou zijn gegeven aan de rechtshulpverzoeken indien zij ervan op de hoogte waren geweest dat de verdenking van verdachte realiter niet de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet betrof, zullen de vruchten van deze rechtshulpverzoeken bij de bewijsvoering tegen verdachte op grond van het bepaalde in artikel 359a, eerste lid onder b, van het Wetboek van Strafvordering buiten beschouwing moeten blijven. 11. Anders dan de raadsman ziet het hof in het vorenstaande geen aanleiding het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging van verdachte; de verdenking van verdachte berust immers niet op de vruchten van de rechtshulpverzoeken, maar bestond reeds toen die verzoeken werden gedaan. Wel ziet het hof in het voorgevallene aanleiding de op te leggen straf te matigen, aangezien aannemelijk is geworden dat verdachte - doordat zijn naam in verband is gebracht met drugshandel en daarvan in de pers melding is gemaakt - zowel zakelijk als persoonlijk ernstig heeft geleden onder de hiervoor onder 7 genoemde schending van zijn belangen. B.II. Uitlatingen van het openbaar ministerie en van anderen De raadsman heeft bezwaren geuit tegen de aangiften van De Nederlandsche Bank en de Stichting Toezicht Effectenverkeer. Deze toezichthouders zijn niet verantwoordelijk voor het vervolgingsbeleid en evenmin draagt het openbaar ministerie enige verantwoordelijkheid voor hen. Wat er ook zij van (de juistheid van) die aangiften, zij kunnen het openbaar ministerie niet worden toegerekend. Feiten of omstandigheden die in casu tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, zijn niet gesteld en evenmin aannemelijk geworden. Voorts heeft de raadsman een beroep gedaan op de zijns inziens ongepaste mededelingen die de officier van justitie tegenover achtereenvolgens De Nederlandsche Bank en de Stichting Toezicht Effectenverkeer en de rechtbank in de requisitoiren in zaken tegen medeverdachten zou hebben gedaan. Het hof vermag niet in te zien waarom de officier van justitie in de door de raadsman bedoelde besloten bespreking met Nederlandse toezichthouders en ter terechtzitting niet zijn visie op de relevante verdenkingen zou mogen geven. Tot slot beklaagt de raadsman zich over enkele processuele verwikkelingen, zoals de internationale signalering van verdachte, onthouding van processtukken en wijzigingen in de omschrijving van de beschuldigingen. Al deze kwesties hebben plaatsgevonden binnen het gereglementeerde kader van strafvordering. Een onregelmatige gang van zaken is niet aannemelijk geworden. C. Rechtsmacht, dubbele strafbaarheid en extraterritoriale draagwijdte delictsomschrijving artikel 328 ter Wetboek van Strafrecht C.I. Ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman in verband met hetgeen onder 6 is ten laste gelegd aangevoerd dat - kort gezegd - de draagwijdte van artikel 328 ter van het Wetboek van Strafrecht, in het bijzonder gezien de daarin gebezigde begrippen 'goede trouw', 'publieke moraal' en 'openbare orde', beperkt is tot de Nederlandse rechtssfeer, zodat artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht geen grondslag kan bieden aan toepassing van dit wetsartikel op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan de in eerstgenoemd wetsartikel bedoelde misdrijven. Het hof begrijpt dit betoog als een beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging ter zake van hetgeen de verdachte onder 6 ten aanzien van de plaatsaanduiding 'Londen en/of elders in Groot-Brittannië' is ten laste gelegd, wegens het ontbreken van de in artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde dubbele strafbaarheid. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. 1. In het rapport van de Commissie Mulder van 24 maart 1964, dat als bijlage is gevoegd bij de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot invoeging van artikel 328 ter in het Wetboek van Strafrecht heeft geleid (Kamerstuk TK 1965-1966, 8437, nr. 4, p. 15 en 16), wordt onder meer het volgende opgemerkt: Het verzwijgen van de gift of belofte tegenover de principaal - waarop het aankomt - moet in strijd zijn met de goede trouw. De bedoeling van deze clausule is tweeërlei. In de eerste plaats valt daardoor buiten de werking van de strafbepaling het aannemen en aanbieden van onbeduidende min of meer gebruikelijke fooien, relatiegeschenken en dergelijke. (...) In de tweede plaats moet rekening worden gehouden met bepaalde met name in sommige vreemde landen bestaande handelsgebruiken met betrekking tot het doen van giften aan bepaalde met uitvoering belaste personen. Niet onder alle omstandigheden zal mogen worden gevergd, dat men zich in het economisch verkeer met personen uit die landen afkomstig onthoudt van het doen van aldaar usantiële giften en beloften. In aansluiting hierop wordt het volgende opgemerkt: Of de Nederlander voor in het buitenland gepleegde omkoping strafbaar is zal afhangen van de vraag of in het land waar het feit is begaan de corruptie strafbaar is. Het hof begrijpt deze laatste opmerking in de gegeven context aldus dat daarmee slechts gedoeld kon zijn op de strafbaarheid in het licht van artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht. Deze opvattingen van de Commissie Mulder, die gezien het karakter van de Memorie van Toelichting kennelijk geacht moeten worden te zijn overgenomen door de Minister van Justitie, zijn tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de beide kamers van de Staten-Generaal onweersproken gebleven. Op grond van het bovenstaande en gelet op de omstandigheid dat de Commissie Mulder voorafgaand aan het concipiëren van haar (door de regering grotendeels overgenomen) voorstel 'heeft getracht enig inzicht te krijgen in de strafbepalingen betreffende niet-ambtelijke omkoping, die in een aantal Westerse landen van kracht zijn' (te weten: de Bondsrepubliek Duitsland, Oostenrijk, Zweden, Zwitserland, Groot-Brittannië, Frankrijk en de staat New York) en zij blijkens haar rapport ook ten dele aansluiting heeft gezocht bij enkele opvattingen die aan de Angelsaksische, Franse en Zwitserse bepalingen ten grondslag liggen, is het hof - anders dan de raadsman - van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat de in artikel 328 ter van het Wetboek van Strafrecht bedoelde misdrijven volgens de destijds geldende maatstaven zodanig verbonden waren met de Nederlandse rechtsorde dat het er reeds op voorhand voor gehouden moest worden dat een Nederlander die deze feiten in het buitenland beging - ondanks hetgeen in artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht is bepaald - buiten het bereik van dit wetsartikel zou vallen. De omstandigheid dat de Commissie Mulder als uitgangspunten voor de voorgestelde strafbepaling begrippen als 'publieke moraal' en 'openbare orde' noemde (p. 11), doet hier niet aan af, reeds omdat zij daarmee niet volstond en er daarnaast (p. 12) op wees dat naar het oordeel van de Commissie de wenselijkheid van een strafbepaling te meer spreekt, waar in de twee belangrijkste landen van de Europese Economische Gemeenschap - Frankrijk en de Bondsrepubliek Duitsland - een strafrechtelijk verbod van omkoping bestaat, dat mede dient ter handhaving van de regels van de economische mededinging. Bij de ontwikkeling van de Europese integratie zal Nederland in dit opzicht bezwaarlijk kunnen achterblijven. In de Memorie van Toelichting wordt die opvatting door de minister van Justitie uitdrukkelijk onderschreven. Voorts wordt hier het volgende aan toegevoegd: Het ontbreken in één land van de Gemeenschap van een strafbepaling tegen de in andere landen strafbaar gestelde omkoping zou een vertroebeling van de concurrentie-verhoudingen ten gevolge kunnen hebben. 2. In de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstuk TK 1999-2000, 26 469, nr. 5, p. 8) bij het wetsvoorstel dat onder meer heeft geleid tot invoeging van de artikelen 178a en 364a in het Wetboek van Strafrecht, heeft de Minister van Justitie in verband met 'besprekingen in internationaal verband omtrent de strafbaarstelling van corruptie in de particuliere sector', voor zover hier van belang, het volgende opgemerkt: (B)esprekingen binnen de Raad van Europa en de Europese Unie (hebben) inmiddels geresulteerd in concrete bepalingen met betrekking tot deze vormen van corruptie. Voor wat betreft de Raad van Europa zijn deze bepalingen opgenomen in het (...) Verdrag inzake de strafrechtelijke bestrijding van corruptie (ETS 173). (...) Binnen de Europese Unie is de afgelopen tijd eveneens vrij intensief gesproken over corruptie in de particuliere sector. (...) Uiteindelijk is op 22 december 1998 een gemeenschappelijk optreden betreffende corruptie in de particuliere sector totstandgekomen, door de Raad aangenomen op basis van Artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (PbEG 1998, L 358). Ofschoon in dit gemeenschappelijk optreden op aandringen van Nederland wordt erkend dat maatregelen ter voorkoming van corruptie niet minder belangrijk zijn dan repressieve maatregelen, bevat het instrument evenals het verdrag van de Raad van Europa bepalingen inzake de strafbaarstelling van actieve en passieve corruptie in de particuliere sector. In lijn met de Nederlandse inzet ten tijde van de onderhandelingen geven deze bepalingen evenmin aanleiding tot aanpassing van artikel 328ter Sr. 3. Blijkens het hiervoor onder 2 bedoelde 'Gemeenschappelijk optreden' van 22 december 1998 hebben de lidstaten zich ertoe verbonden zodanige maatregelen te nemen dat zowel passieve als actieve corruptie in de privésector strafbaar wordt gesteld. 'Deze maatregelen betreffen', aldus de artikelen 2 en 3 van voornoemd document, 'ten minste die gedragingen welke de concurrentie althans binnen de gemeenschappelijke markt vervalsen of zouden kunnen vervalsen, en tot gevolg hebben of zouden kunnen hebben dat aan derden economische schade wordt toegebracht, doordat een overeenkomst op onzuivere wijze wordt gegund of op onzuivere wijze wordt uitgevoerd'. Artikel 7 van dit 'Gemeenschappelijk optreden' luidt voorts, voor zover hier van belang, als volgt: 1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen tot vestiging van zijn rechtsmacht ten aanzien van de in de artikelen 2 en 3 bedoelde strafbare feiten wanneer deze gepleegd zijn a) geheel of gedeeltelijk op zijn grondgebied; of b) door een van zijn onderdanen, op voorwaarde dat het recht van die lidstaat kan voorschrijven dat de gedraging ook strafbaar moet zijn in het land waar zij plaatsvindt; of c) ten voordele van een in de privésector actieve rechtspersoon met hoofdkantoor op het grondgebied van die lidstaat. 2. Een lidstaat kan besluiten dat hij niet of slechts in specifieke gevallen of omstandigheden zal overgaan tot toepassing van de rechtsmachtregel van - lid 1, onder b), - lid 1, onder c). 3. De lidstaten stellen het secretariaat-generaal van de Raad in kennis van hun besluit ten aanzien van lid 2, in voorkomend geval met vermelding van de specifieke gevallen waarin het besluit van toepassing is. 4. (...) 4. Waar de Minister van Justitie, zoals hiervoor onder 2 bleek, van oordeel was dat artikel 328 ter van het Wetboek van Strafrecht in het licht van de zo-even onder 3 weergegeven bepalingen geen aanpassing behoeft en dat standpunt - gezien het verdere verloop van de parlementaire behandeling van het onder 2 bedoelde wetsvoorstel - geen aanleiding gaf tot een nadere gedachtewisseling op dit punt, terwijl door de Nederlandse regering evenmin gebruik is gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid die is vermeld in artikel 7, tweede lid, van het eerdergenoemde 'Gemeenschappelijk optreden', moet het er - het vorenstaande in onderling verband overziend - voor gehouden worden dat de latere rechtsontwikkelingen niet tot wijziging nopen van de hiervoor onder 1 bereikte slotsom. Voorts valt, anders dan de raadsman heeft gesteld, niet in te zien dat de op 1 januari 1967 in werking getreden wijziging van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de loonbelasting 1964 (beperking aftrekbare kosten ter zake van criminele activiteiten), Staatsblad 1996 nr. 657, tot een andere zienswijze dwingt. Het hof is derhalve van oordeel dat artikel 328 ter van het Wetboek van Strafrecht in beginsel toepasselijk is op een Nederlander die zich buiten Nederland aan de in dat wetsartikel bedoelde misdrijven schuldig heeft gemaakt, mits althans voldaan is aan het in artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht neergelegde vereiste van dubbele strafbaarheid. De opvatting van de raadsman volgens welke de in de delictsomschrijvingen van artikel 328 ter gebezigde termen zodanig met de Nederlandse rechtsorde zijn verbonden dat dubbele strafbaarheid op voorhand is uitgesloten, vindt geen steun in het recht. Dit geldt met name ook voor het bestanddeel 'verzwijgen in strijd met de goede trouw'. Daar doet niet aan af dat niet is uit te sluiten dat de inhoud van de goede trouw bij de uitvoering van de dienstbetrekking of van de overeenkomst tot lastgeving van land tot land enigszins kan verschillen. Die verschillen zijn pas relevant indien de verweten gedraging in het ene land wel in strijd is met bindende regels of de goede trouw en in het andere land niet. 5. Gelet op het bepaalde in de Britse Prevention of Corruption Act 1906 is het hof ten aanzien van het in de onderhavige zaak onder 6 tenlastegelegde misdrijf van oordeel dat in Groot-Brittannië op dit feit, voor zover het in Groot-Brittannië is gepleegd, straf is gesteld. Het bepaalde in artikel 5, eerste lid onder 2e , van het Wetboek van Strafrecht biedt derhalve geen grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging van verdachte ter zake van dit feit. Voor zover door de raadsman tevens is aangevoerd dat hetgeen onder 6 is ten laste gelegd in Zwitserland niet strafbaar is gesteld voor zover het feit aldaar is gepleegd, zal het hof het betoog van de raadsman onbesproken laten, aangezien het hof ten aanzien van dat onderdeel van de tenlastelegging tot vrijspraak komt en verdachte mitsdien geen belang heeft bij beantwoording. C.II. Ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadsman aangevoerd dat op het onder 7 tenlastegelegde misdrijf in Groot-Brittannië geen straf is gesteld voor zover dit feit aldaar is gepleegd, zodat het openbaar ministerie in zoverre niet ontvankelijk moet worden verklaard aangezien niet voldaan is aan het door artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht gestelde vereiste van - kort gezegd - dubbele strafbaarheid. Gelet op hetgeen in de Britse Criminal Law Act 1977 is bepaald met betrekking tot 'the offence of conspiracy' kan het hof de zienswijze van de raadsman op dit punt niet volgen. Ook ten aanzien van het zevende tenlastegelegde feit geldt daarom dat het in artikel 5, eerste lid onder 2e, van het Wetboek van Strafrecht bepaalde geen grond oplevert om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging van verdachte. Om die reden verwerpt het hof het verweer. Voor zover door de raadsman is aangevoerd dat hetgeen onder 7 ten laste is gelegd in Zwitserland niet strafbaar is gesteld voor zover het feit aldaar is gepleegd, geldt hetzelfde als hiervoor onder C.I sub 5 met betrekking tot Zwitserland is overwogen, nu het hof ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde feit op dit punt eveneens tot vrijspraak komt. D. Verjaring van feiten waarop de organisatie het oogmerk heeft Namens verdachte heeft de raadsman ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is voorzover de tenlastegelegde deelneming aan een criminele organisatie betreft oplichting en voor wat betreft niet-ambtelijke omkoping tot 24 maart 1993, omdat de onderliggende delicten van oplichting en niet-ambtelijke omkoping over die periode als zelfstandige strafbare feiten in zoverre zijn verjaard, gelijk de rechtbank in haar vonnis van 27 juni 2002 met betrekking tot de niet-ambtelijke omkoping heeft aangenomen. Het hof verwerpt dit verweer, omdat de strafbepaling betreffende de deelneming aan een organisatie die het oogmerk heeft het plegen van misdrijven een zelfstandige strekking heeft en een eigen verjaringstermijn kent. Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel nopen zijn bij het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden. Bewijslevering Bijzondere overwegingen met betrekking tot vrijspraken Ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde Het hof spreekt vrij van de onder 1 primair tenlastegelegde onjuiste of onvolledige opgave van het belastbaar inkomen over het jaar 1993, omdat het in de tenlastelegging genoemde bedrag niet in de inkomensaangifte is opgenomen. Tevens spreekt het hof vrij van de tenlastegelegde onjuiste of onvolledige aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 en vermogensbelasting 1997, aangezien verdachte bij het doen van deze onvolledige aangifte heeft aangegeven dat deze onvolledig was en hij na een uitspraak van de inspecteur daarover bereid was nadere gegevens over te leggen. Dat het door verdachte bij het doen van deze aangifte ingenomen standpunt, blijkens de inhoud en de bijlage daarbij, zo zeer onjuist (niet pleitbaar) was, dat zelfs zonder een nadere aanmaning van de belastinginspecteur sprake was van het al dan niet opzettelijk doen van een onjuiste en/of onvolledige aangifte, acht het hof niet bewezen. Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde Het hof spreekt vrij van het eerste gedeelte van het onder 3 tenlastegelegde, omdat niet uit de processtukken valt af te leiden waar verdachte de in de tenlastelegging bedoelde brieven heeft opgemaakt of heeft doen opmaken. Ten aanzien van het onder 5 primair en subsidiair tenlastegelegde Het hof spreekt vrij van het onder 5 primair en subsidiair tenlastegelegde, omdat het met name niet wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte op enigerlei wijze opdracht heeft gegeven tot, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan, dan wel samen met anderen of alleen heeft gepleegd de in de tenlastelegging bedoelde valsheid. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3 tweede gedeelte, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat - ten aanzien van het onder 1 primair tenlastegelegde - hij op of omstreeks 3 september 1995 en op 18 september 1996 en op 3 september 1997 te Amsterdam telkens opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, inzake de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en/of vermogensbelasting onjuist heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte, toen en daar telkens opzettelijk onjuist opgegeven door middel van een vanwege hem, verdachte, ingevuld en door hem, verdachte, ondertekend en bij de inspecteur der directe belasting te Amsterdam ingeleverd aangiftebiljet over respectievelijk 1993/1994, 1994/1995 en 1995/1996, zijnde een formulier als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat zijn belastbaar inkomen bedroeg over 1994 en 1995 respectievelijk fl. 452.797,- en fl. 776.394,-, terwijl dat belastbaar inkomen telkens meer bedroeg dan het aangegeven bedrag en dat zijn belastbaar vermogen bedroeg over de jaren 1994, 1995 en 1996 respectievelijk fl. 6.228.225,-, fl. 6.810.651,- en fl. 6.297.267,-, terwijl dat belastbaar vermogen telkens meer bedroeg dan het aangegeven bedrag, zulks terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven; - ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde - hij op 27 juli 1995 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander, in een notariële akte zijnde een authentieke akte, op genoemde datum te Amsterdam verleden voor mr. J. B., kandidaat-notaris ter standplaats Amsterdam, een valse opgave heeft doen opnemen, namelijk dat de koopprijs van het verkochte, te weten het appartementsrecht omvattende het uitsluitend gebruik van de woning gelegen aan de PC Hooftstraat (..) op de derde verdieping en het appartementsrecht omvattende het uitsluitend gebruik van de garageplaats aan de PC Hooftstraat (..), garageplaatsnummer (..), fl. 475.000,- bedroeg, van de waarheid van welk feit die akte moest doen blijken, terwijl die koopprijs in werkelijkheid een hoger bedrag dan fl. 475.000,- bedroeg, zulks met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware die opgave in overeenstemming met de waarheid; - ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde - hij in de periode van 16 januari 1995 tot en met 4 augustus 1997 te Amsterdam opzettelijk gebruik heeft gemaakt van en heeft afgeleverd valse geschriften, te weten brieven, gedateerd 3 februari 1993, 6 september 1993, 6 juni 1994 en 28 december 1994 betreffende door H. R. aan hem, verdachte, verstrekte leningen, elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, bestaande dat gebruikmaken en afleveren hierin dat hij, verdachte, die geschriften ter beschikking heeft gesteld aan R. van D. ten behoeve van zijn, verdachtes, belastingaangifte en bestaande die valsheid hierin dat hij deze brieven heeft geantedateerd of heeft doen antedateren; - ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde - hij op tijdstippen in de periode van 24 maart 1994 tot en met 1 januari 1998 te Amsterdam en/of elders in Nederland en/of in het Verenigd Koninkrijk tezamen en in vereniging met anderen of een ander telkens aan H. van de K., zijnde geen ambtenaar, naar aanleiding van hetgeen die Van de K. in zijn dienstbetrekking heeft gedaan, te weten het verstrekken van inlichtingen en het geven van adviezen over effectentransacties, telkens een gift, namelijk een geldbedrag, heeft gedaan van dien aard of onder zodanige omstandigheden dat hij en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs hadden moeten aannemen dat die Van de K. deze gift in strijd met de goede trouw zou verzwijgen tegenover zijn werkgever en hij op tijdstippen in de periode van 24 maart 1994 tot en met 1 januari 1998 te Amsterdam en/of elders in Nederland en/of in het Verenigd Koninkrijk tezamen en in vereniging met anderen of een ander telkens aan P. A., zijnde geen ambtenaar, naar aanleiding van hetgeen die A. in zijn dienstbetrekking heeft gedaan, te weten het verstrekken van inlichtingen en het geven van adviezen over effectentransacties en/of het laten verrichten van effectentransacties door die A. voor hem, verdachte, en/of F., telkens een gift, namelijk een geldbedrag, heeft gedaan van dien aard of onder zodanige omstandigheden dat hij en/of zijn mededader(s) redelijkerwijs hadden moeten aannemen dat die A. deze gift in strijd met de goede trouw zou verzwijgen tegenover zijn werkgever; - ten aanzien van het onder 7 tenlastegelegde - hij in de periode 1 januari 1993 tot en met 1 januari 1998 te Amsterdam en/of het Verenigd Koninkrijk heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit hem, verdachte, en/of H.T.P.M. van de K. en/of P.H. A. en/of R.L. P. en/of R. van Z. en/of M.J.M. K. en/of J.J. R. en/of F. en/of K. en/of C. en/of L., die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk niet-ambtelijke omkoping, welke deelneming onder meer bestond uit het onderhouden van contacten met de diverse leden van de organisatie en/of het (doen) uitbetalen van de diverse leden van de organisatie en/of het bijhouden van de diverse te betalen bedragen aan de diverse leden, terwijl hij, verdachte, van die organisatie bestuurder was. Hetgeen onder 1 primair, 2, 3, 6 en 7 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Nadere bewijsoverwegingen Ten aanzien van feit 1 De raadsman van verdachte, mr. Mackaaij, heeft - kort gezegd - betoogd, dat verdachte voor de toepassing van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en op grond van het Belastingverdrag met het Verenigd Koninkrijk in de jaren waarop feit 1 betrekking heeft geen woonplaats in Nederland had. Voorzover de onder 1 ten laste gelegde feiten bewezen zijn verklaard overweegt het hof met betrekking tot dit verweer het volgende: Verdachte heeft op 24 juli 1992 een appartement aan de P.C. Hooftstraat (..) te Amsterdam gekocht, welk appartement door zijn gezin is betrokken. Op 1 september 1992 zijn zijn echtgenote en kinderen op voormeld adres ingeschreven in de GBA te Amsterdam. Verdachte heeft zich vervolgens op 15 januari 1993 vanuit Londen doen inschrijven in de GBA te Amsterdam, eveneens op dat adres. Verdachte verbleef wekelijks in Amsterdam bij zijn gezin en is daar ook aangehouden. In Amsterdam had hij bovendien een kostbare auto; in zijn Amsterdamse woning hingen enkele zeer kostbare schilderijen en bewaarde hij een belangrijk deel van zijn administratie. Hij maakte gebruik van briefpapier waarop uitsluitend melding werd gemaakt van zijn adres in Amsterdam. Daarnaast heeft hij in Amsterdam regelmatig grote geldbedragen cash opgenomen om betalingen te verrichten, terwijl ook de door hem beheerde vennootschappen L., C. en K. in Amsterdam bankierden. Voorts was zijn toenmalige belastingadviseur, die van zijn gezins- en arbeidsomstandigheden op de hoogte was, van mening dat hij als in Amsterdam wonend moest worden aangemerkt. Hoewel verdachte in de in de tenlastelegging aangegeven periode veelvuldig in Londen verbleef, blijkt alleen al hieruit, dat hij Amsterdam als zijn reguliere woonplaats beschouwde. Enige reden waarom dat anders zou zijn is niet aannemelijk geworden. Gelet op het vorenstaande en het feit dat verdachte, na consultatie van zijn belastingadviseur, telkens in de in de tenlastelegging genoemde aangiften als woonplaats Amsterdam heeft vermeld en hij die aangiften vervolgens steeds "stellig en zonder voorbehoud" heeft getekend, kan niet anders worden geoordeeld dan dat hij van mening was dat hij ook in fiscale zin, zoals door de raadsman bedoeld, in Amsterdam woonachtig was. Bij deze stand van zaken moet - bijzondere omstandigheden, die in dit geval niet aannemelijk zijn geworden, daargelaten - Amsterdam in het onderhavige geval als woonplaats van verdachte worden aangemerkt. Aan dit oordeel doet niet af hetgeen de raadsman overigens, onder meer onder verwijzing naar genoemd verdrag, nog in dit verband heeft aangevoerd. Het verweer faalt mitsdien. Ten aanzien van feit 2 De raadsman heeft namens verdachte betoogd dat de normadressaat van de delictsomschrijving van artikel 227 van het Wetboek van Strafrecht slechts is degene die in een authentieke akte een valse opgave doet opnemen, waaraan hij met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 15 februari 1955, NJ 1955, 333 de conclusie heeft verbonden dat slechts hij die als comparant in persoon verschijnt voor de ambtenaar bij het verlijden van de akte, de delictomschrijving kan vervullen. Aangezien verdachte niet in persoon, maar bij gemachtigde voor de notaris is verschenen, kan geen bewezenverklaring volgen, aldus de raadsman. Voorop gesteld zij dat de strafbepaling van artikel 227 van het Wetboek van Strafrecht met straf bedreigt degene die de valsheid van een authentieke akte bewerkstelligt door middel van het doen van een valse opgave. Derhalve is uitsluitend strafbaar gesteld de intellectuele valsheid. De in de tenlastelegging bedoelde akte bevat voorzover van belang het navolgende met betrekking tot de verschenen comparanten: '1. Mevrouw (..) H., secretaresse, (...) te dezen handelend als schriftelijk gevolmachtigde van mevrouw S. ter H. (...), hierna te noemen: 'verkoper'; en 2. De heer Mr. (..) K., kandidaat-notaris, (...) te dezen handelend als schriftelijk gevolmachtigde van de heer E.J. S. (...), hierna te noemen: 'koper' en 'Van de aan comparant sub 1 gegeven volmacht blijkt uit een onderhandse akte, die onmiddellijk na het passeren aan deze akte, zal worden gehecht; blijkende van de volmachtverlening aan de comparant sub 2 uit een notariële akte op drieëntwintig juni negentienhonderdvijfennegentig voor notaris mr. P.M. van der L. voornoemd, verleden. Van het bestaan van de volmachten is mij, notaris, genoegzaam gebleken'. Anders dan in het berechte geval dat leidde tot de door de raadsman genoemde uitspraak zijn de bij de notaris verschenen personen in het thans te berechten geval zelf geen partij bij de overeenkomst waarvan de akte moet doen blijken. Zij treden slechts op krachtens schriftelijke volmacht. Op grond van de bestendige, notariële praktijk - die als feit van algemene bekendheid moet worden aangemerkt - worden de volmachten opgesteld door de behandelend notaris en na ondertekening door de volmachtgever door de notaris gecontroleerd. De volmachtgever is, hoewel niet in persoon als comparant aanwezig, degene die de opgave doet welke in de akte wordt opgenomen. Nu gesteld noch aannemelijk is geworden dat de notariële akte een andere inhoud had dan waartoe de door verdachte gegeven volmacht strekte, moet verdachte als pleger van het feit worden aangemerkt. Aangezien verdachte dit feit heeft begaan in een nauwe en volledige samenwerking met B., die de op naam van zijn vrouw, S. ter H., staande appartementsrechten met toebehoren aan verdachte heeft verkocht en die eveneens bij schriftelijk gevolmachtigde is verschenen, acht het hof het medeplegen van het feit, zoals tenlastegelegd bewezen. Ten aanzien van feit 6 1. Namens verdachte is door diens raadsman betoogd dat de door verdachte voldane bedragen, zoals in de agenda's van verdachte vermeld, niet als gift zijn voldaan en evenmin als gevolg van een belofte in de zin van artikel 328ter Wetboek van Strafrecht, doch dat die betalingen - kort gezegd - voortvloeiden uit koerswinsten, die door informele beleggingsclubs bij effectentransacties waren gerealiseerd. Verdachte was volkomen vrij al dan niet actie te ondernemen. Verdachte was de penningmeester van de informele beleggingsclubs. De winsten en verliezen, die zouden worden gemaakt, zouden door de deelnemers evenredig worden gedeeld. Verdachte financierde de transacties en in geval van gerealiseerde koerswinst was verdachte de overige leden geld schuldig, terwijl in geval van gerealiseerd koersverlies die leden geld schuldig waren aan verdachte. De saldi van deze bedragen werden willekeurig uitgekeerd. Het hof kan de raadsman niet volgen in zijn betoog dat informele beleggingsclubs als door hem gesteld daadwerkelijk hebben bestaan. Uit het verhandelde ter terechtzitting is immers het volgende gebleken: Indien verdachte transacties verrichtte, deed hij dat - voorzover in dit verband van belang - niet voor zich privé, maar als vermogensbeheerder ten behoeve van een van de door hem beheerde vennootschappen C., L. of K. Aldus kwam het risico van de transacties voor de vennootschappen waarvoor verdachte als vermogensbeheerder handelde, viel de koerswinst en/of het koersverlies in die vennootschappen en ging van het vermogen daarvan deel uitmaken, en mitsdien niet van de gestelde beleggingsclubs. A. noch Van de K. was hiervan op de hoogte. A. noch Van de K. was op enige wijze gerechtigd tot het vermogen van die vennootschappen en evenmin stonden zij tot die vennootschappen in enige contractuele relatie. Verdachte hield aantekening bij in zijn agenda's van aldus verrichte transacties en saldeerde de door die vennootschappen behaalde koerswinsten en/of -verliezen, waarna hij op willekeurige tijdstippen aan A. of Van de K. bedragen betaalde die gerelateerd waren aan het behaalde positieve resultaat. Met het vorenstaande is de lezing waarin de gestelde beleggingsclubs daadwerkelijk enige belegging hebben gedaan niet te verenigen. De door verdachte voldane geldbedragen kunnen derhalve niet worden aangemerkt als uitkeringen van door de beleggingsclubs behaalde resultaten. Nu de beleggingsresultaten feitelijk door de eerdergenoemde vennootschappen werden behaald en verdachte optrad als vermogensbeheerder van die vennootschappen, is het hof van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden ging om betalingen door verdachte aan A. of Van de K. in verband met de door genoemde vennootschappen per saldo behaalde winsten, die het gevolg waren van door A. en/of Van de K. aan verdachte verstrekte adviezen en inlichtingen, waar immers is gebleken dat de beide eerstgenoemden verdachte regelmatig van door hem relevant geachte informatie voorzagen, die betrekking had op hun respectievelijke werkterreinen. 2. Waar het bestaan van 'beleggingsclubjes' niet aannemelijk is geworden, is het hof van oordeel dat de gelden die verdachte aan Van de K. en A. heeft verschaft moeten worden aangemerkt als giften van zodanige aard en onder zodanige omstandigheden gedaan dat hij redelijkerwijs moest aannemen dat Van de K. en A. deze giften in strijd met de goede trouw zouden verzwijgen tegenover hun werkgeefster. Immers, zowel Van de K. als A. - destijds respectievelijk werkzaam als fundmanager bij Stichting M. ten behoeve van het Bedrijfspensioenfonds voor de M. en als trader bij O., welke bedrijven een vaste relatie waren van F., het brokersbedrijf waarvan verdachte directeur was - ontvingen deze geldbedragen naar aanleiding van inlichtingen en adviezen over effectentransacties die zij aan verdachte hadden gegeven. Aldus oefenden zij ten tijde van hun werkzaamheden voor respectievelijk Stichting M. en O. ten eigen bate een goed betaalde nevenfunctie uit in dezelfde branche als die van hun werkgeefsters. Onder die omstandigheid heeft verdachte redelijkerwijs moeten aannemen dat Van de K. en A. hun werkgeefsters niet op de hoogte zouden stellen van de hier bedoelde inkomsten, reeds omdat het uitoefenen van een dergelijke goed betaalde nevenfunctie onverenigbaar was met de aard van hun dienstverband. Het verzwijgen van de als gift aan te merken inkomsten was binnen de gegeven arbeidsverhoudingen in strijd met de goede trouw, in de zin zoals dit begrip wordt gebezigd in artikel 328 ter van het Wetboek van Strafrecht. Strafbaarheid van de feiten Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert op - ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd; - ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid die akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid; - ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde: opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift als ware het echt en onvervalst en opzettelijk het valse geschrift afleveren, wetende dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, meermalen gepleegd; - ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde: aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking heeft gedaan, een gift doen van die aard en onder zodanige omstandigheden dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de gift in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd; - ten aanzien van het onder 7 bewezenverklaarde: deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij van die organisatie bestuurder is. Strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. Oplegging van straf De rechtbank heeft de verdachte voor het onder 1 primair, 2, 3 tweede gedeelte, 5 primair en 6 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en voorts tot een geldboete van € 225.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 jaar. Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair, 2, 3, 5 primair, 6 en 7 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren en voorts tot een geldboete van 3 miljoen euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 1 jaar. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk onjuist invullen van aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting over de jaren 1993/1994, 1994/1995 en 1995/1996 door een te laag belastbaar inkomen en een te laag belastbaar vermogen op te geven. Door deze onjuiste opgaven is te weinig belasting geheven, waardoor de verdachte de fiscus in het bijzonder en daarmee de maatschappij in het algemeen voor een aanzienlijk bedrag heeft benadeeld. Bovendien heeft de verdachte in een notariële akte valse gegevens doen opnemen, met het oogmerk om die akte als waren de gegevens in overeenstemming met de waarheid te (doen) gebruiken. Tevens heeft de verdachte een viertal brieven geantedateerd en die aan zijn belastingadviseur gegeven ten behoeve van zijn aangiften. Voors heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan omkoping van personen die werkzaam waren als effectenhandelaren, teneinde van deze personen inlichtingen en adviezen te verkrijgen om naar aanleiding daarvan - zeer winstgevende - effectentransacties te verrichten. Bedoelde personen beschikten over deze informatie uit hoofde van hun dienstbetrekking en hebben de in ruil voor hun informatie ontvangen betalingen niet aan hun respectievelijke werkgeefsters gemeld, hetgeen de verdachte duidelijk moest zijn. Deze omkoping vond gedurende een langere periode en in een dusdanig stelselmatig verband plaats dat de verdachte zich tevens schuldig heeft gemaakt aan deelneming aan een misdadige organisatie, met bedoelde niet-ambtelijke omkoping als oogmerk. Verdachte, en de aan hem gelieerde rechtspersonen, vormden de kern van deze misdadige organisatie en verdachte was daarvan de bestuurder. Hij verrichtte de betalingen aan de overige deelnemers en hield de administratie bij. Verdachte handelde hierbij louter uit financieel gewin. Verdachte heeft met zijn organisatie gedurende de bewezenverklaarde periode de integriteit van de effectenhandel bedreigd. Door veelvuldig overleg met deelnemers aan de organisatie wist hij zich als beleggende effectenhandelaar een informatiepositie te verwerven die zich niet verdraagt met de - ook in die periode - algemeen aanvaarde gedragsregels voor effectenhandelaren. Op deze ernstige feiten dient in beginsel te worden gereageerd met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur, waarbij het hof een gevangenisstraf zoals in eerste aanleg opgelegd in beginsel passend acht. Tevens is een geldboete van een aanzienlijke omvang op zijn plaats. Ten voordele van de verdachte heeft het hof bij het bepalen van de straf rekening gehouden met het gegeven dat de vervolging ingrijpende gevolgen voor de verdachte heeft meegebracht, nu hij onder meer veelvuldig in de publiciteit is gekomen en daarbij - tengevolge van een onzorgvuldig opgesteld rechtshulpverzoek - tevens in verband is gebracht met grootschalige drugshandel. Voorts is de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 27 november 2002 niet eerder veroordeeld en is sprake van oude feiten. Gelet op deze omstandigheden acht het hof het passend, ter compensatie, de op te leggen gevangenisstraf te beperken tot een periode van 1 jaar. De raadslieden van de verdachte hebben het hof op de hoogte gesteld van diens gezondheidsproblemen, zoals deze onder meer blijken uit een schrijven van 14 maart 2003 van Dr. P. Wagdi. Het hof ziet in de ernstige gezondheidsproblemen aanleiding de vrijheidsbenemende straf geheel voorwaardelijk op te leggen. Ten aanzien van de op te leggen geldboete overweegt het hof dat uit de in het dossier aanwezige stukken blijkt dat ten aanzien van de bewezenverklaarde door verdachte opzettelijk onjuist gedane aangiften voor ten minste 7 miljoen gulden aan belasting is ontdoken (D/3441) en dat de verdachte door de bewezenverklaarde handelingen zeer aanzienlijk financieel voordeel heeft genoten, zodat een geldboete, van na te noemen hoogte, passend en geboden is. Het hof heeft - voorzover van belang - zich daarbij rekenschap gegeven dat cumulatie van hoofdstraffen eerst voor feiten begaan na 27 januari 1995 mogelijk is. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c, 47, 57, 140 (oud), 225, 227 en 328ter van het Wetboek van Strafrecht en artikel 68 (oud) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voorzover in hoger beroep aan de orde - en doet in zoverre opnieuw recht. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 5 primair en subsidiair tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3, 6 en 7 tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewijslevering omschreven. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair, 2, 3, 6 en 7 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 1 (ÉÉN) JAAR met bepaling dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Stelt de proeftijd vast op 2 (TWEE) JAREN. Veroordeelt de verdachte voorts tot een geldboete van € 2.000.000,- (TWEE MILJOEN EURO), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 1 (ÉÉN) JAAR. Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, tevens belast met berechting van economische delicten, waarin zitting hadden mrs. Wiewel, Verspyck Mijnssen en De Winter, in tegenwoordigheid van mr. Peters als griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 april 2003.