Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF6893

Datum uitspraak2003-04-04
Datum gepubliceerd2003-04-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers16/120123-02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK TE UTRECHT Parketnummer: 16/120123-02 Datum uitspraak: 04 april 2003 Tegenspraak G/T: Nee VERKORT VONNIS van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte] Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 maart 2003. De tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd. Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. Hetgeen onder primair meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van het feit Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het primair bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op. Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. Motivering van de op te leggen sancties Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte. Wat betreft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen: - de verdachte is op 13 april 2002 met zijn auto in de linkerberm van de Rijksweg A1 terechtgekomen, heeft vervolgens de vangrail geraakt, is in de slip geraakt en is uiteindelijk tegen een pijler aangebotst tengevolge waarvan de mede-inzittende, zijnde verdachtes neef werd gedood; - verdachte heeft geen enkele verklaring gegeven hoe hij op de linkerzijde van de rijbaan is geraakt. In het dossier is daarvoor evenmin een afdoende verklaring te vinden. Van een technisch gebrek was in elk geval geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank kan het dan ook niet anders dan dat verdachte aanmerkelijk onoplettend en/of onvoorzichtig is geweest. En dat rekent de rechtbank de verdachte zwaar aan. Als verdachte zich als een normaal oplettend weggebruiker had gedragen, was een mensenleven gespaard. Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op: - de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 31 januari 2003, waaruit blijkt dat de verdachte op 22 juli 1998 is veroordeeld voor het rijden onder invloed. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde feit wordt veroordeeld tot -kort gezegd-: - een werkstraf van 160 uur subsidiair 80 dagen vervangende hechtenis; - ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 18 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met aftrek van de tijd waarop het rijbewijs reeds ingevorderd is geweest. De rechtbank acht, gelet op de aard en de ernst van voormeld feit en rekening houdend met de persoon van verdachte, een taakstraf alsmede een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen als na te melden passend en geboden. De toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 176, 179 van de Wegenverkeerswet 1994. DE BESLISSING: De rechtbank beslist als volgt: Verklaart bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan. Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het primair bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een TAAKSTRAF, bestaande deze straf uit: een werkstraf voor de duur van 160 uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 80 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht. Veroordeelt de verdachte wegens het bewezenverklaarde feit voorts tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 18 MAANDEN. Bepaalt dat van deze bijkomende straf een gedeelte, groot 12 MAANDEN, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast. Stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren. Bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien: - de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt; Bepaalt dat de tijd gedurende welke het rijbewijs van de veroordeelde ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 voor het tijdstip waarop de bijkomende straf ingaat, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van die straf geheel in mindering zal worden gebracht. Dit vonnis is gewezen door mrs E.F. Bueno, voorzitter en F.M.D. Aardema en H. Phaff, rechters, bijgestaan door mr. K.D.M. Buitenweg, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 04 april 2003.