Jurisprudentie
AF6951
Datum uitspraak2003-03-05
Datum gepubliceerd2003-04-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-02/01084
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-04-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-02/01084
Statusgepubliceerd
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
tweede enkelvoudige belastingkamer
5 maart 2003
nummer BK-02/01084
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van [X] te [Z] tegen de uitspraak van de ambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen van de gemeente Rijnwoude, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslagen in de baatbelasting Gasaansluiting [a-weg] over de jaren 1998, 1999 en 2000.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 20 februari 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen belanghebbende alsmede namens de Inspecteur [A], tot bijstand vergezeld van [B].
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard het bezwaarschrift voor het einde van de bezwaartermijn ter post te hebben bezorgd. De Inspecteur heeft dit als zodanig niet betwist en zich overigens gerefereerd aan het oordeel van het Hof. Nu het Hof geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid van belanghebbendes verklaring en het bezwaarschrift binnen een week na afloop van de bezwaartermijn door de Inspecteur is ontvangen, is belanghebbende terecht ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
2. Ingevolge het bepaalde in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 231 van de Gemeentewet kan de Inspecteur aanslagen in de onderhavige baatbelasting opleggen tot drie jaar na het belastingjaar waarop de belasting betrekking heeft. De met dagtekening 15 december 2000 opgelegde aanslagen zijn mitsdien tijdig, en in zoverre rechtsgeldig, opgelegd.
3.1. De onderhavige Verordening dateert uit 1985 en de procedure van de totstandkoming ervan is - naar de Inspecteur onweersproken heeft aangevoerd - in overeenstemming met artikel 273a van de toenmalige gemeentewet. Laatstgenoemd artikel behelsde - anders dan artikel 222 van de huidige Gemeentewet - geen verplichting tot het nemen van een zogeheten bekostigingsbesluit.
3.2. Krachtens het bepaalde in artikel 304, tweede lid, van de Gemeentewet blijven op grond van de oude gemeentewet vastgestelde verordeningen inzake baatbelasting geldig tot het verstrijken van de in de verordening gestelde termijn. De onderhavige Verordening geldt blijkens de artikelen 2 en 10 daarvan tot en met 31 december 2017.
3.3. Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbendes grief dat ter zake van de onderhavige baatbelasting een (bekendgemaakt) bekostigingsbesluit ontbreekt, niet kan leiden tot aantasting van de rechtsgeldigheid van de Verordening en de aanslagen.
4.1. Belanghebbende heeft in de tweede plaats aangevoerd dat hij nimmer door de vorige eigenaar of de gemeente is geïnformeerd omtrent de heffing van de onderhavige baatbelasting, zodat voor hem thans - nu de vorige eigenaar is overleden - niet meer is na te gaan in hoeverre deze de baatbelasting ineens heeft voldaan.
4.2. Voorzover deze grief berust op het bepaalde in artikel 222 van de Gemeentewet faalt zij op de hiervoor onder 3 vermelde gronden.
4.3. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat de vorige eigenaar niet op enig moment op de voet van artikel 8 van de Verordening heeft gekozen voor afkoop van de (resterende) baatbelasting. Voorzover de tweede grief aldus moet worden opgevat dat de onderhavige aanslagen ten onrechte zijn opgelegd omdat de baatbelasting reeds door de vorige eigenaar is afgekocht, faalt zij derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.4. De omstandigheid dat belanghebbende niet met de vorige eigenaar heeft kunnen overleggen omtrent een (eventuele) onderlinge verrekening van de baatbelasting doet niet af aan het bestaan en de omvang van belanghebbendes belastingplicht.
5. De grief dat de oppervlakte van het perceel niet 11 are maar 10,37 are bedraagt kan belanghebbende evenmin baten, aangezien die oppervlakte niet relevant is voor de heffing van de onderhavige baatbelasting.
6. Het staat de gemeente in beginsel vrij om de kosten van door of namens de gemeente tot stand gebrachte voorzieningen te verhalen door middel van het heffen van baatbelasting dan wel die kosten uit andere bronnen te financieren. De aanleg van een gasvoorziening is zo'n voorziening. De enkele omstandigheid dat het heffen van baatbelasting voor een dergelijke voorziening - naar belanghebbende stelt - ongebruikelijk is, noch de enkele omstandigheid dat geen baatbelasting is geheven ter zake van in de nieuwbouwwijk [Z] West en aan de [b-weg] aangebrachte voorzieningen, rechtvaardigt de conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Nu belanghebbende voor het overige niets heeft aangevoerd ter onderbouwing van de door hem gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel moet zijn beroep op dat beginsel worden verworpen.
7.1. Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat de gemeente winst maakt op de onderhavige baatbelasting. Deze grief moet kennelijk aldus worden verstaan dat te dezen geen sprake (meer) is van een billijke bijdrage in de zin van artikel 1 van de Verordening en artikel 273a van de gemeentewet.
7.2. De vraag of de bij de Verordening voorziene bijdrage in de kosten van de aangebrachte voorzieningen nog als een billijke bijdrage in vorenbedoelde zin kan worden aangemerkt staat in beginsel niet ter beoordeling van de rechter in belastingzaken. Voor diens ingrijpen is slechts plaats indien de Verordening leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing waarop de wetgever met het toekennen aan de gemeenten van de bevoegdheid tot het heffen van baatbelasting niet het oog kan hebben gehad (Hoge Raad 24 april 1985, nr. 22 991, gepubliceerd in BNB 1985/173). Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een dergelijk oordeel te kunnen komen.
8. Het vorenstaande leidt het Hof tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze uitspraak is vastgesteld op 5 maart 2003 door mr. Vonk en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Holdert.
(Holdert) (Vonk)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.