Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7074

Datum uitspraak2003-03-06
Datum gepubliceerd2003-04-09
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206536/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200206536/1. Datum uitspraak: 6 maart 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [vreemdeling], appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 10 oktober 2002 in het geding tussen: appellant en de Minister van Buitenlandse Zaken. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 augustus 2001 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van appellant afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij besluit van 25 januari 2002 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 10 oktober 2002, verzonden op 12 november 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 23 december 2002 heeft de minister een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.E.W. Buskens, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. 2.2. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Met het oog hierop pleegt een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf te worden getoetst aan dezelfde criteria, als die welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Behoudens indien internationale verplichtingen daartoe nopen, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingevolge voormelde bepaling slechts ingewilligd, indien met de aanwezigheid van de vreemdeling hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. 2.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan duurzaam, indien zij ongewijzigd nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. 2.3.1. Ingevolge artikel 116 van de Vw 2000 worden, voorzover thans van belang, de inkomenseisen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel c, gedurende drie jaren na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet niet toegepast op Nederlanders, of de vreemdeling die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet was toegelaten. In plaats daarvan blijft het recht zoals het gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing. 2.4. Bij besluit van 25 januari 2002 heeft de minister de afwijzing van de aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf gehandhaafd. Daartoe heeft hij overwogen dat de arbeidsovereenkomst van [referente] (hierna: referente), lopend tot 20 mei 2002, op de datum van de aanvraag, 28 mei 2001, niet meer voor één jaar geldig is. Mitsdien beschikte referente niet duurzaam over voldoende middelen van bestaan, als bedoeld in artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000. 2.5. Artikel 116 van de Vw 2000 bevat een ongeclausuleerde verwijzing naar artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet. Daaruit volgt dat artikel 116 van de Vw 2000 van toepassing is op de drie eisen waaraan het inkomen van de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven moet voldoen. Voorts staat vast dat referente behoort tot de in laatstgenoemde wettelijke bepaling vermelde categorie vreemdelingen die op 1 april 2001 was toegelaten, nu zij op dat tijdstip in het bezit was van een vergunning tot verblijf. 2.5.1. Uit de bewoordingen van, noch de toelichting op laatstgenoemde wettelijke bepaling (Kamerstukken II 1998-1999, 26 732, nr. 3, p. 94) volgt dat deze alleen van toepassing is op vóór 1 april 2001 ingediende aanvragen om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf. Evenmin kan de minister worden gevolgd in het betoog dat de invoering van artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 ten opzichte van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000 geen verandering betekent, zodat moet worden aangenomen dat de wetgever toepassing van artikel 116 van de Vw 2000 op de duurzaamheidseis niet kan hebben beoogd. Artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 is een algemeen verbindend voorschrift, zodat de minister daarvan niet kan afwijken. De discretie die hem in de artikelen 15 van de Vw 2000 en 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 is gelaten, doet daaraan niet af. Vóór 1 april 2001 was de eis dat de middelen van bestaan nog voor één jaar beschikbaar zijn, neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994, waarvan de minister met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan afwijken. 2.6. De rechtbank heeft derhalve miskend dat de minister in het bestreden besluit ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000. Het hoger beroep is reeds om die reden gegrond. De grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van de minister, waarbij het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van appellant op grond van artikel 3.75, eerste lid, van het Vb 2000 ongegrond is verklaard, vernietigen wegens schending van artikel 116 van de Vw 2000 en zal zij het daartegen gerichte beroep alsnog gegrond verklaren. Aangezien niet vaststaat, welke beslissing op het bezwaar van appellant rechtens moet worden genomen, ziet de Afdeling voorts geen grond om toepassing te geven aan het bepaalde bij artikel 8:72, derde lid, van de Awb. De minister zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. 2.7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 10 oktober 2002 in zaak nr. AWB 02/13415; III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 januari 2002, kenmerk 0109-04-6077; V. draagt de Minister voor Buitenlandse Zaken op na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen; VI. veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) te worden betaald aan appellant; VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan appellant het door hem betaalde griffierecht € 109,00 voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en € 165,00 voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom w.g. Van de Kolk Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2003 347. Verzonden: Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State voor deze,