Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7102

Datum uitspraak2003-04-11
Datum gepubliceerd2003-04-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers38138
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 38.138 11 april 2003 AF gewezen op het beroep in cassatie van B.V. X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 februari 2002, nr. BK-00/01408, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en kwijtscheldingsbesluit. 1. Naheffingsaanslag, kwijtscheldingsbesluit, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 22.875, met een verhoging van ƒ 15.248, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag een kwijtschelding tot op 25 percent heeft verleend. De naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. De naheffingsaanslag heeft betrekking op de door belanghebbende verstrekte vergoeding van reiskosten aan werknemers van belanghebbende die werkzaamheden verrichtten op het bedrijfsterrein van A te Q. Het Hof heeft over dit bedrijfsterrein het volgende vastgesteld. Het terrein heeft een lengte van 2,4 km en een breedte van ongeveer 1,5 km. Het is aan één zijde geheel door water afgesloten. Tot het terrein geven verschillende poorten toegang en bij sommige van die poorten zijn parkeerterreinen gelegen ten behoeve van bezoekers. Op het terrein zijn verschillende locaties met fabrieken en installaties te onderscheiden. 3.2. Het onder 3.1 vermelde laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat sprake is van een één geheel vormend bedrijfsterrein. Een dergelijk terrein moet in zijn geheel worden aangemerkt als één "plaats waar arbeid wordt verricht", onderscheidenlijk "arbeidsplaats" in de zin van artikel 11, lid 13, van de Wet op de loonbelasting 1964, en artikel 1, lid 2, letters c en d, en artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (alles in de voor het jaar 1994 geldende tekst). 's Hofs oordeel dat door de werknemers niet werd gereisd naar verschillende - op hetzelfde terrein gelegen - arbeidsplaatsen is derhalve juist, wat er zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden. Voorzover het middel uitgaat van een andere opvatting, faalt het. 3.3. Het middel faalt ook voor het overige. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2003.