Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7155

Datum uitspraak2002-11-19
Datum gepubliceerd2003-04-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/82519, 02/82518
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afgeleide vluchtelingenstatus / nareiscriterium. Het geschil betreft de vraag of eiseres en haar kinderen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000 in aanmerking komen. Aan de echtgenoot van eiseres is een vvtv verleend. Die vvtv wordt ingevolge artikel 115, eerste en zesde lid, Vw 2000 met ingang van 1 april 2001 aangemerkt als een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Onder de oude wet kwam eiseres niet voor een afgeleide status in aanmerking, omdat haar echtgenoot geen vluchtelingenstatus heeft. Onder de nieuwe wet komen eiseres en haar kinderen evenmin voor deze status in aanmerking, aangezien deze aanmerking niet kan worden gelijkgesteld met de verlening van een verblijfsvergunning bepaalde tijd, zoals vereist in artikel 29, eerste lid, onder e, Vw 2000. De rechtbank leidt dit af uit de toelichting bij het overgangsrecht van hoofdstuk 9 Vb 2000. Er gaat derhalve geen nieuwe termijn in het kader van het nareiscriterium lopen. Beroep ongegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nrs.: AWB 02/82519 BEPTDN (beroepszaak) AWB 02/82518 BEPTDN (voorlopige voorziening) UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van: A, geboren op [...] 1974, van Afghaanse nationaliteit, verzoekster, mede namens haar minderjarige kinderen, gemachtigde: mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen, tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. A.R.J. Maas, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Op 27 oktober 2002 heeft verzoekster een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster niet ingewilligd in het kader van de zogenaamde AC-procedure. Verzoekster heeft tegen deze beslissing beroep bij deze rechtbank ingesteld. Verzoekster heeft de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het beroep is beslist. De openbare behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 15 november 2002. Ter zitting hebben verzoekster en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2. OVERWEGINGEN Ten aanzien van de voorlopige voorziening Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Ten aanzien van het beroep In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de bestreden beslissing in rechte stand kan houden. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC), dient te worden beoordeeld of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Verzoekster legt aan de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd het volgende ten grondslag. Verzoekster heeft verklaard dat haar echtgenoot propaganda maakte tegen de Taliban en de Pakistanen. Als gevolg hiervan heeft hij problemen met de Taliban gekregen en heeft hij besloten Afghanistan te verlaten. Verzoekster en de kinderen zijn achtergebleven. Na het vertrek van haar echtgenoot kwam de Taliban regelmatig bij verzoekster om haar echtgenoot te zoeken. Daarbij werd verzoekster ook bedreigd. Na enige tijd heeft verzoekster besloten Afghanistan te verlaten. In augustus/september 2001 is verzoekster met haar kinderen vertrokken naar de Russische Federatie en daar heeft zij verbleven tot haar komst naar Nederland. Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Verweerder heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat verzoekster verwijtbaar niet beschikt over documenten ter ondersteuning van haar reisroute. Voorts heeft verweerder overwogen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ten aanzien van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw heeft verweerder overwogen dat het categoriale beschermingsbeleid is beëindigd op grond van informatie uit het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002. Ten slotte heeft verweerder overwogen dat verzoekster niet op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, Vw in aanmerking komt voor een afgeleide vluchtelingenstatus. Immers, zij is niet afhankelijk van een vreemdeling die een verblijfsvergunning heeft gekregen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef onder a tot en met d, Vw, omdat zij niet binnen drie maanden nadat haar echtgenoot een verblijfsvergunning bepaalde tijd asiel heeft gekregen is nagereisd. Verzoekster bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat het ontbreken van documenten haar ten onrechte wordt tegengeworpen. Immers, bij verweerder is, als gevolg van de gevoerde mvv-procedure, bekend dat verzoekster geruime tijd illegaal in de Russische Federatie heeft verbleven. Voorts is verzoekster van mening dat haar alsnog categoriale bescherming dient te worden geboden. De beleidswijziging ten aanzien van Afghanen wordt niet onderbouwd door het ambtsbericht over Afghanistan van 19 augustus 2002. In dit verband heeft verzoekster zich – onder meer – beroepen op een brief van Amnesty International van 3 september 2002, een notitie van Vluchtelingenwerk over de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid, een notitie van de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noordoost-Nederland en op standpunten van de UNHCR van 13 februari 2002 en 10 juli 2002. Ten slotte heeft verzoekster aangevoerd dat zij wel voldoet aan de voorwaarden van toelating op grond van de e-grond. Haar echtgenoot is immers door de inwerkingtreding van de nieuwe Vw op 1 april 2001 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 28 Vw en reeds op 12 juni 2001 heeft hij voor verzoekster en de kinderen een mvv-procedure opgestart. Derhalve is voldaan aan het nareiscriterium. Nu verweerder de mvv-procedure niet getoetst heeft aan artikel 29, eerste lid, onder e, Vw, dient dit alsnog in de onderhavige procedure te worden gedaan. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien, -voor zover hier van belang- internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. De rechtbank stelt voorop dat verzoekster in beroep heeft aangegeven enkel een beroep te doen op de d en e- grond van artikel 29, Vw. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die als echtgeno(o)t(e) of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en die gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat de vreemdeling bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 29, is verleend. De rechtbank overweegt ten aanzien van het beroep op het categoriale beschermingsbeleid ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, Vw als volgt. De vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw voor toelating in aanmerking komt moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Voor de beoordeling van de feitelijke situatie ter plaatse heeft verweerder zich in de brief van 9 september 2002 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 2001-2002, 19 637, nr. 680) gebaseerd op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van 19 augustus 2002. Op 12 september 2002 heeft de Tweede Kamer na een debat met verweerder ingestemd met de beleidswijziging. Op 15 september 2002 is het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers van Afghaanse nationaliteit beëindigd. Voorts zijn op diezelfde datum het besluitmoratorium en het vertrekmoratorium niet verlengd (TBV 2002/39). Verweerder komt met betrekking tot de vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw voor toelating in aanmerking komt een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat de veiligheidssituatie in Afghanistan lokaal zorgelijk kan zijn. De stelling van verzoekster dat het ambtsbericht van 19 augustus 2002 onvoldoende steun biedt voor de stelling dat terugkeer naar Afghanistan niet van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat de Minister zich bij de afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Afghanistan in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. De rechtbank overweegt daartoe in de eerste plaats dat niet is gebleken dat het ambtsbericht niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen als omschreven in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 oktober 2001 (20014754/1). Voorts overweegt de rechtbank met betrekking tot de indicatoren voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid dat bij de samenstelling van het ambtsbericht en het besluit tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid informatie van onder meer de UNHCR en Amnesty International is meegenomen. In de brief van 9 september 2002 heeft verweerder tevens verwezen naar de veiligheidssituatie, zoals deze blijkt uit het ambtsbericht van 19 augustus 2002. Voorts wijst de rechtbank erop dat ook het Verenigd Koninkrijk het categoriaal beschermingsbeleid heeft beëindigd, de Deense regering gedwongen terugkeer van Afghaanse vreemdelingen verantwoord acht en België de beslisstop voor Afghaanse vreemdelingen heeft beëindigd. Verweerder heeft de in het ambtbericht vermelde bevindingen aldus getoetst aan de uitgangspunten, neergelegd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000, te weten de aard van het geweld, de activiteiten van internationale organisaties en het beleid in andere landen van de Europese Unie. De rechtbank neemt tenslotte in aanmerking dat de Tweede Kamer op 12 september 2002 na overleg met verweerder - waarbij de inhoud van het ambtsbericht van 19 augustus 2002 en de verschillende standpunten met betrekking tot de veiligheidssituatie in Afghanistan uitvoerig aan de orde zijn geweest - heeft ingestemd met de beleidswijziging van verweerder. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de opheffing van het categoriaal beschermingsbeleid de rechterlijke toets kan doorstaan. Ten aanzien van verzoeksters beroep op artikel 29, eerste lid, onder e, Vw overweegt de rechtbank als volgt. Onder de Vw (oud) kon enkel een gezinslid van de vreemdeling die was toegelaten als Verdragsvluchteling aanspraak maken op de zogenaamde afgeleide vluchtelingenstatus. Hiervoor was het noodzakelijk dat het gezinslid zo spoedig mogelijk na de verlening van de vluchtelingenstatus aan de vluchteling Nederland inreisde. De echtgenoot van verzoekster is onder de Vw (oud) in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Hij heeft geen vluchtelingenstatus. Derhalve kwamen verzoekster en haar kinderen onder de Vw (oud) niet in aanmerking voor een afgeleide vluchtelingenstatus. Ingevolge artikel 115, eerste en zesde lid, Vw wordt de vvtv van de echtgenoot vanaf 1 april 2001 aangemerkt als een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw. De rechtbank is van oordeel dat deze ‘aanmerking’ op grond van het overgangsrecht niet hetzelfde is als dan wel gelijkgesteld kan worden met de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, zoals vereist in artikel 29, eerste lid, onder e, Vw. Gelet hierop begint er geen nieuwe termijn in het kader van het nareiscriterium te lopen op 1 april 2001. De rechtbank vindt voor dit standpunt tevens steun in de bedoeling van de wetgever. Deze bedoeling leidt de rechtbank af uit de toelichting bij het Vreemdelingenbesluit (Stb. 2000 nr. 497, pag. 215.) In deze toelichting is het volgende, in het kader van het overgangsrecht van hoofdstuk 9 Vb, opgenomen: „Anderzijds volgt uit de Wet ook reeds, dat de termijn waarbinnen een familielid als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder e of f, van de Wet kan nareizen, gerekend wordt uiterlijk vanaf het moment waarop onder de oude wet een vergunning is verleend. De termijn waarbinnen deze familieleden kunnen nareizen begin derhalve niet opnieuw te lopen door de omzetting van de vergunning onder de oude wet in een vergunning onder de nieuwe Wet ingevolge artikel 115 van de Wet. In dit besluit zijn daarvoor geen voorzieningen nodig.“ Uit het vorenstaande volgt dat verzoekster en haar kinderen naar het oordeel van de rechtbank niet in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid, onder e, Vw. Gelet op het voorgaande leende de asielaanvraag zich voor afdoening in het aanmeldcentrum. Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard. Ten aanzien van de voorlopige voorziening Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: verklaart het beroep ongegrond; wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2002, in tegenwoordigheid van mr. drs. J.A. Vriezen als griffier. afschrift verzonden op: 19 november 2002 RECHTSMIDDEL Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen een week na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.