Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7164

Datum uitspraak2003-04-03
Datum gepubliceerd2003-04-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/1355
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (tweede enkelvoudige kamer) No. AWB 02/1355 3 april 2003 16500 Wet herstructurering varkenshouderij Uitspraak in de zaak van: A, wonende te B, appellante, gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg, tegen de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder, gemachtigde: mr. M. Haan, werkzaam bij Bureau Heffingen. 1. De procedure Op 10 juli 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 juni 2002. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen verweerders besluiten van 22 februari 2000 en 21 januari 2002, waarbij verweerder heeft laten weten dat het bedrijf van appellante niet in aanmerking komt voor categorie 3 respectievelijk categorie 14a van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv), ongegrond verklaard. Appellante heeft bij brief van 9 augustus 2002 nadere gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 14 november 2002 het besluit van 3 juni 2002 herzien en het bezwaarschrift alsnog gegrond verklaard. Tegen het besluit van 14 november 2002 heeft appellante bij brief, bij het College binnengekomen op 11 december 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 3 februari 2003 heeft appellante haar beroep tegen het besluit van 3 juni 2002 aangepast. Verweerder heeft op 14 maart 2003 een verweerschrift ingediend. Het College heeft besloten, met toepassing van artikel 8:54 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het onderzoek te sluiten en zonder zitting uitspraak te doen. 2. Het standpunt van appellante Appellante wenst het beroep tegen het besluit van 3 juni 2002 voort te zetten met het oog op een vergoeding voor de schade die zij heeft geleden ten gevolge van dat besluit alsmede van de besluiten in primo van 22 februari 2000 en 4 oktober 2000. Appellante vordert dat het College het besluit van 3 juni 2002 vernietigt en verweerder op grond van artikel 8:73 Awb veroordeelt tot vergoeding van deze schade. Appellante stelt aanzienlijke schade te hebben geleden. Zij heeft een externe deskundige opdracht gegeven om een schadeberekening uit te voeren. Het betreffende rapport is echter nog niet afgerond. Om die reden acht appellante de schadestaatprocedure van artikel 8:73, tweede lid, Awb aangewezen. 3. Het standpunt van verweerder Volgens verweerder ligt het in de lijn der verwachting dat, als het College het beroep gegrond verklaart, het ook zal oordelen dat sprake is van een onrechtmatig besluit, dit gelet op de reden voor herziening van het besluit van 3 juni 2002, namelijk de in dat besluit gegeven onjuiste uitleg van artikel 9, eerste lid, Bhv. Daarmee is in beginsel de schuld van Bureau Heffingen gegeven. Indien tevens aan de overige onrechtmatigheidscriteria van artikel 6:162 BW is voldaan, is Bureau Heffingen/de Staat schadeplichtig, aldus verweerder. Naar de mening van verweerder dient appellante het causaal verband tussen de onrechtmatige besluitvorming en de geleden schade te onderbouwen. In dat verband heeft verweerder aangevoerd dat appellante zich bij haar bedrijfsvoering niets lijkt te hebben aangetrokken van de varkenseenheden die haar in februari 2000 waren teruggemeld, zodat de eventuele schade niet op basis van het verschil tussen de eerste berekening en de laatste berekening van het varkensrecht dient te worden berekend, maar op basis van het verschil tussen de daadwerkelijke productie (in ve) in de verschillende jaren en de maximaal mogelijke productie (in ve) op grond van het varkensrecht. Voorts heeft verweerder gewezen op het feit dat ook de milieuvergunning de productie van dierlijke meststoffen op een bedrijf aan banden legt. Tenslotte heeft verweerder de door appellante genoemde schadeperiode te lang genoemd. 4. De beoordeling van het geschil Op grond van artikel 6:19, eerste lid, Awb wordt het beroep tegen het besluit van 3 juni 2002 niet geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 november 2002, aangezien dat besluit aan het beroep geheel tegemoet gekomen is. In verband met dit laatste moet worden geoordeeld dat appellante geen belang heeft bij het door haar ingestelde beroep tegen het besluit van 14 november 2002. Dat laatste beroep zal derhalve niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Op grond van artikel 6:19, derde lid, Awb staat intrekking van het besluit van 3 juni 2002 niet in de weg aan vernietiging van dat besluit, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft. Appellante heeft gesteld dat haar belang bij vernietiging ligt in het vorderen van schadevergoeding. Dit is een voldoende belang. Het beroep tegen het besluit van 3 juni 2002 is gegrond, aangezien dat besluit is gebaseerd op een onjuiste uitleg van artikel 9, eerste lid, Bhv. Gelet hierop moet het bestreden besluit worden vernietigd. Appellante heeft het College verzocht de Staat te veroordelen tot vergoeding van de schade die appellante lijdt. Nu de beslissing van verweerder onrechtmatig jegens appellante moet worden geacht, is hij tot vergoeding van de als gevolg hiervan geleden schade verplicht. Alvorens te kunnen beslissen over de omvang van de schade heeft het College nog nadere inlichtingen nodig. Gelet op het feit dat partijen in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor de financiële afwikkeling van deze kwestie, gaat het College ervan uit dat zij thans eerst pogingen ondernemen de zaak samen te regelen. Voor het geval het overleg tussen partijen niet tot een oplossing leidt, zal appellante het College dienen te berichten over de resultaten ervan. Bovendien acht het College het noodzakelijk dat appellante in dat geval het rapport van de door appellante ingeschakelde externe deskundige overlegt. Indien zulks nog niet in dat rapport is geschied, zal appellante tevens een nader rapport van de deskundige dienen over te leggen, waarin deze ingaat op de opmerkingen van verweerder over een mogelijke schadeberekening in zijn brief van 12 maart 2003. Gelet op de artikelen 8:72, 8:73, tweede lid, 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht het College voorts termen aanwezig voor andere hierna in het dictum aangegeven nevenbeslissingen. Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijforganisatie, juncto artikel 8:54 Awb, leidt dit tot de volgende beslissing. 5. De beslissing Het College: - verklaart het beroep tegen het besluit van 14 november 2002 niet-ontvankelijk; - verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juni 2002 gegrond; - vernietigt het besluit van 3 juni 2002; - gelast dat het door appellante betaalde griffierecht ad € 218,-- aan haar wordt vergoed door de Staat; - veroordeelt verweerder in de tot op heden aan de zijde van appellante gemaakte proceskosten, welke worden vastgesteld op € 322,-- en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag moet voldoen; en, alvorens verder te beslissen: - heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding; - stelt appellante in de gelegenheid om binnen acht weken na de datum van deze uitspraak zich nader uit te laten over de omvang van de geleden schade en over het met verweerder gevoerde overleg als gevraagd; - stelt verweerder in de gelegenheid om binnen acht weken na mededeling van ontvangst van deze inlichtingen hierop te reageren; - houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van drs. D.C. Ververs, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2003. w.g. J.A. Hagen w.g. D.C. Ververs