Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7184

Datum uitspraak2003-04-09
Datum gepubliceerd2003-04-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRechtbank Zutphen
ZaaknummersRolnummer: 46447 HAZA 02-309
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Samenvatting: Uitzendkracht. Artikel 8 Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs: gelijke beloning voor uitzendkrachten (WAADI). Er is geen CAO van toepassing tussen de uitlener en uitzendkracht, dus 8 lid 2 is niet van toepassing. In de bij de inlener via avv toepasselijke CAO staat niet dat de inlenende werkgever zich bij de uitzendwerkgever ervan moet verzekeren dat dat aan de bij hem werkzame uitzendkrachten volgens de bij hem geldende CAO worden betaald. Daarom is ook lid 3 niet van toepassing, zodat (de hoofdregel van) lid 1 van artikel 8 WAADI van toepassing is. Dat wil zeggen dat de uitzendkracht moet worden beloond volgens de bij de inlener geldende CAO. Rolnummer: 46447 HAZA 02-309 Uitspraak : 9 april 2003 Vonnis van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak in hoger beroep tussen: [naam] wonende te [plaats], appellant, procureur: mr. J.H. Stam, advocaat : mr. P.C.W.M. Meerbach te Woerden, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WIJCO DETACHERING B.V., gevestigd te Barchem, gemeente Lochem, geïntimeerde, procureur: mr. A.J. Zeyl, advocaat: mr. H.M. Gotink te Hengelo (O). Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [appellant] en Wijco. 1. Het verloop van de procedure In eerste aanleg Dit verloop blijkt uit: ­ De tussen partijen onder rolnummer 138695 / CV 01-858 gewezen vonnissen d.d. 28 augustus 2001 en 13 november 2001 van de kantonrechter te Zutphen. In hoger beroep Dit verloop blijkt uit: ­ het exploot van dagvaarding d.d. 8 januari 2002, waarbij [appellant] in hoger beroep is gekomen van de hiervoor bedoelde vonnissen van de kantonrechter; ­ de akte overlegging van een productie van de zijde van [appellant]; ­ de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis; ­ de memorie van antwoord; ­ de akte uitlating producties aan de zijde van [appellant]; ­ de akte uitlating producties aan de zijde van Wijco; ­ de akte uitlating producties aan de zijde van [appellant]; ­ de akte uitlating producties aan de zijde van Wijco; ­ de akte uitlating producties en vermindering eis aan de zijde van [appellant]. 2. De ontvankelijkheid Het hoger beroep is tijdig ingesteld en de vonnis waarvan beroep zijn daarvoor vatbaar, zodat [appellant] in zoverre in het hoger beroep kan worden ontvangen. 3. De vaststaande feiten in hoger beroep Tegen de door de kantonrechter als vaststaand gekwalificeerde feiten is geen grief gericht, zodat ook in hoger beroep van die feiten wordt uitgegaan. 4. De vordering in hoger beroep 4.1 [appellant] vordert, na wijziging en vermindering van de eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de kantonrechter te Zutphen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [appellant] zal toewijzen zoals weergegeven in punt 4 van de memorie van grieven met inachtneming van het gestelde in de akte uitlating producties en vermindering eis, met veroordeling van Wijco in de proceskosten van de beide instanties. 4.2 De enige algemene grief luidt als volgt: Grief I Ten onrechte heeft de kantonrechter bij vonnis d.d. 13 november 2001 de vorderingen van [appellant] afgewezen op grond van de overwegingen 3.5 tot en met 3.8. 5. Het verweer in hoger beroep 5.1 Wijco concludeert dat de rechtbank de vonnissen van de kantonrechter te Zutphen tussen partijen op 28 augustus 2001 en 13 november 2001 gewezen, zonodig met verbetering van gronden, zal bevestigen, en, opnieuw rechtdoende, [appellant] in zijn vorderingen niet ontvankelijk zal verklaren, dan wel hem die vordering zal ontzeggen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van de beide instanties. 5.2 Op de verweren van Wijco zal, voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan. 6. De beoordeling van het geschil in hoger beroep 6.1 Door de grieven en de daarop gegeven toelichting wordt de zaak in hoger beroep in volle omvang aan de rechtbank voorgelegd, echter met dien verstande dat het beroep zich blijkens de enige grief beperkt tot de rechtsoverwegingen 3.5 tot en met 3.8 van het bestreden eindvonnis. 6.2 [appellant] is niet ontvankelijk in zijn hoger beroep voorzover hij dat blijkens de appeldagvaarding heeft gericht tegen het tussenvonnis van de kantonrechter d.d. 28 augustus 2001 - waarin zonder inhoudelijke overwegingen een comparitie van partijen werd gelast - nu de enige grief zich, naar de inhoud daarvan noch gezien de daarop gegeven toelichting (mede) tegen de inhoud van dat tussenvonnis richt. 6.3 De centrale vraag in dit geding is of , beknopt weergegeven, hij als uitzendkracht op grond van artikel 8 van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (WAADI), jegens Wijco recht kan doen gelden op dezelfde arbeidsvoorwaarden als die welke volgens CAO gelden voor de vaste werknemers van het inlenende bedrijf waar hij werkt. Daaromtrent wordt het volgende overwogen. 6.4 Het bepaalde in de WAADI vindt zijn grondslag in de basisgedachte dat uitzendkrachten in het algemeen gelijk behoren te worden beloond als de vaste werknemers van de inlener die dezelfde werkzaamheden verrichten. Daarbij is in de eerste plaats van belang om na te gaan bij wie - bij de uitlener of bij de inlener - een CAO van toepassing is. 6.5 Vooropgesteld wordt dat de WAADI in artikel 8 het volgende keuzesysteem biedt: 1. als er geen enkele CAO van toepassing is, heeft de terbeschikking gestelde arbeidskracht tegenover de uitlener recht op een beloning die overeenkomt met de beloning die de werknemers van de inlener ontvangen (art 8 lid 1); 2. als de terbeschikking gestelde arbeidskracht valt onder de CAO van de uitlener, hetzij rechtstreeks, hetzij via algemeen verbindendverklaring, en als bovendien de CAO van de inlener geen bepalingen ten aanzien van de beloning van ingeleende werknemers bevat, dan geldt de CAO van de uitlener (art. 8 lid 2); 3. is er op de uitlener geen (algemeen verbindend verklaarde) CAO van toepassing en bevat de CAO van de inlener een bepaling op grond waarvan de werkgever zich ervan moet verzekeren dat aan ingeleende uitzendkrachten loon en overige vergoedingen worden betaald overeenkomstig de bepalingen van die CAO, dan geldt de CAO van de inlener (art. 8 lid 3). In het navolgende zal worden nagegaan of er sprake is van een der uitzonderingen van lid 2 of 3, in welk geval de hoofdregel van lid 1 toepassing zou missen. 6.6 In de eerste plaats zal moeten worden nagegaan of er sprake is van een toepasselijke CAO bij de uitlener, Wijco. [appellant] heeft in appel gesteld dat Wijco valt onder de CAO voor de Vleessector, omdat Wijco een inleenbedrijf is in de zin als gedefinieerd in artikel 1 lid 2 van de CAO voor de Vleessector. Deze stelling berust evenwel op een onjuiste lezing van genoemde bepaling, reeds omdat in het geval van Wijco geen sprake is van werkzaamheden die worden verricht "(…) anders dan door arbeid in dienstbetrekking " - daarvan is immers in dit geval juist wel sprake - en evenmin van "op contractbasis arbeid (laten) verrichten binnen die ondernemingen." Wijco hield zich bezig met het uitzenden van arbeidskrachten naar inleenbedrijven als Craanen Vleesverwerking (hierna: Craanen). Wijco viel in de in het geding zijnde periode derhalve niet in de werkingssfeer van de CAO voor de Vleessector, voor zover deze algemeen verbindend zou zijn verklaard, en voorts heeft zij (gedocumenteerd) aangevoerd dat zij geen lid was van een der partijen bij die CAO. De enkele omstandigheid dat de moedervennootschap van Wijco (mogelijk) in de werkingssfeer van de CAO voor de Vleessector valt, wat daar overigens van zij, brengt nog niet mee dat Wijco zelf (ook) aan die CAO was gebonden. Daarbij is nog van belang dat Wijco naar voren heeft gebracht dat zij ook als intermediair werkzaam is in andere sectoren dan vleesverwerkende bedrijven. 6.7 Gesteld noch anderszins gebleken is dat Wijco jegens [appellant] al dan niet op basis van algemeen verbindendverklaring was gebonden aan een andere CAO, bijvoorbeeld de CAO voor Uitzendkrachten. Op grond van het voorgaande moet worden vastgesteld dat er geen sprake is van een (uitzonderings) situatie als bedoeld in artikel 8 lid 2 WAADI. 6.8 Wijco heeft in appel nog betwist dat [appellant] bij Craanen onder diens toezicht of leiding werkte, maar dit verweer faalt, nu zij van haar kant niet heeft geappelleerd tegen de overweging 3.4 van het eindvonnis van de kantonrechter van 13 november 2001, waarin dat verweer reeds is verworpen. 6.9 Vervolgens zal worden onderzocht of bij de inlener Craanen een CAO van toepassing was waarin een bepaling was opgenomen als bedoeld in artikel 8 lid 3 WAADI. Partijen zijn het er thans over eens dat voor de inlener Craanen de CAO Vleessector van toepassing was. Deze CAO was in de periode van 25 januari 1999 tot 31 maart 2000 algemeen verbindend verklaard. Deze CAO bevatte onder meer de bepaling van artikel 1 lid 4 onder c., met de volgende inhoud: "Flexibele arbeidscontractanten: hieronder moeten worden begrepen: - uitzendkrachten: dit zijn door de werkgever gecontracteerde en afkomstig van ondernemingen die activiteiten verrichten op het terrein van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. Voor een uitzendkracht werkzaam in de onderneming zijn de bepalingen op het terrein van de lonen en toeslagen zoals vermeld in deze CAO van overeenkomstige toepassing. Van deze afspraak wordt melding gemaakt bij de Stichting Meldingsbureau van de ABU (de Algemene Bond Uitzend-ondernemingen, rechtbank);(…)" In deze bepaling staat niet, noch kan uit de inhoud daarvan, bij een grammaticale uitleg welke past bij een CAO, redelijkerwijs worden afgeleid dat de inlenende werkgever - in dit geval Craanen Vleesverwerking - zich bij de uitzendwerkgever ervan moet verzekeren dat aan de bij hem werkzame uitzendkrachten volgens de bij hem geldende CAO worden betaald. Uit de hiervoor geciteerde zin "Voor…toepassing" kan dit niet worden opgemaakt en moet veeleer worden afgeleid dat hier sprake is van een afspraak die de (hoofd) regel van artikel 8 lid 1 bevestigt. Ook uit de melding van de afspraak "bij de Stichting Meldingsbureau van de ABU" kan niet, zonder nadere toelichting welke ontbreekt, het bestaan van de hiervoor bedoelde verplichting van de inlenende werknemer (mede) worden afgeleid. Overigens is niet gesteld of gebleken dat Wijco lid is, dan wel in de in geding zijnde periode is geweest, van de ABU. Uit het voorgaande volgt dat - evenmin - sprake is van toepasselijkheid van artikel 8 lid 3 WAADI, hetgeen (mede gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van lid 2 is overwogen) leidt tot de toepasselijkheid van lid 1. 6.10 De slotsom op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen luidt dat [appellant] met een beroep op het bepaalde in artikel 8 lid 1 WAADI jegens Wijco recht kan doen gelden op hetzelfde loon en dezelfde vergoedingen als werknemers in gelijke of gelijkwaardige functies in dienst van de onderneming bij welke de terbeschikkingstelling plaatsvindt. [appellant] heeft aan de hand van de overgelegde stukken voldoende aangetoond dat Craanen ook aan hem lonen en vergoedingen betaald heeft conform de CAO Vleesverwerking. Nu partijen nog op een aantal punten van mening verschillen over de verschillende tot de vordering van [appellant] behorende posten, zal de rechtbank een comparitie van partijen gelasten teneinde, alvorens verder te beslissen, daarover nader te worden voorgelicht. Partijen dienen stukken waarop zij zich ter comparitie wensen te beroepen twee weken voor de zittingsdatum aan de griffie en de wederpartij te zenden. Voorts dienen partijen ter zitting alle stukken voorhanden te hebben die voor de zaak van belang kunnen zijn. Verder zal ter comparitie worden onderzocht of partijen het op een of meer punten eens kunnen worden. 6.11 Van dit vonnis zal cassatie kunnen worden ingesteld. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. De beslissing in hoger beroep De rechtbank, rechtdoende in hoger beroep: gelast een comparitie van partijen; bepaalt dat partijen, [appellant] in persoon en Wijco deugdelijk vertegenwoordigd, vergezeld van de raadslieden dienen te verschijnen in het gebouw van deze rechtbank aan de Martinetsingel 2 te Zutphen, voor mr. M.C.J. Heessels, hierdoor benoemd tot rechter-commissaris, op een nader te bepalen datum; verwijst de zaak naar de enquêterol van 23 april 2003 om partijen in de gelegenheid te stellen de verhinderdata over de periode van 1 mei 2003 tot 1 augustus 2003 over te leggen, voor welk overleggen geen uitstel zal worden verleend, derhalve ambtshalve peremptoir; verzoekt partijen stukken die op de zaak betrekking hebben tenminste twee weken voor de zittingsdatum (in kopie) te doen toekomen aan de wederpartij en de griffie; bepaalt dat cassatie van dit vonnis is toegelaten; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mrs. A.C de Visser, M.C.J. Heessels en M.F.J.N. van Osch en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2003. He/Os/Vi