Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7223

Datum uitspraak2003-04-04
Datum gepubliceerd2003-04-22
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206882/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag zal de rechter direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Afwijzing (hernieuwde) aanvraag verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Appellant verzoekt de minister om terug te komen op deze beslissing vanwege de brief van het OM, inhoudende dat het zgn. 1F-dossier van appellant onvoldoende aanwijzingen oplevert om hem als verdachte aan te kunnen merken. De Afdeling overweegt ten aanzien van art. 4:6 Awb dat dit artikel voor de bestuurlijke besluitvorming invulling geeft aan het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het vrij om inhoudelijk op zo’n aanvraag te beslissen. Voormeld algemeen beginsel geldt ook de rechtspraak: buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, kan eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt het beginsel nadere invulling in het bepaalde in art. 8:1 Awb, gelezen in verband met art. 69 Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat. Voor de rechter geldt het beperkte toetsingskader derhalve ook, indien het bestuursorgaan art. 4:6.2 Awb niet heeft toegepast. De regels inzake de toegang tot de rechter staan niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde. Het door appellant ingestelde beroep kon dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op art. 31.1 Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Volgt gegrondverklaring van het hoger beroep, omdat de voorzieningenrechter heeft miskend dat, gelet op het belang van de door appellant overgelegde brief voor de toepassing van art. 1F van het Vluchtelingenverdrag, niet kon worden volstaan met een verwijzing naar het eerdere besluit. De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. mrs. R.W.L. Loeb, B. van Wagtendonk, M. Vlasblom


Uitspraak

Raad van State 200206882/1. Datum uitspraak: 4 april 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: A, appellant, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 18 december 2002 in het geding tussen: appellant en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 november 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 18 december 2002, verzonden op 19 december 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 13 januari 2003 heeft de minister een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Appellant was houder van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Deze vergunning is bij beschikking van 9 oktober 2001 (hierna: de beschikking) met toepassing van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ingetrokken wegens het verstrekken van onjuiste gegevens, dan wel het achterhouden van gegevens die, waren zij bekend geweest, hadden geleid tot onthouding van een verblijfsvergunning asiel op de in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag neergelegde grond. Die beschikking is in rechte onaantastbaar. Aan de bij het bestreden besluit afgewezen aanvraag heeft appellant de mededeling van het Openbaar Ministerie bij brief van 10 april 2002 (hierna: de brief) dat het zogenoemde 1F-dossier van appellant onvoldoende aanwijzingen oplevert om hem als verdachte aan te kunnen merken en een opsporingsverzoek te rechtvaardigen ten grondslag gelegd. 2.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge het tweede lid kan het bestuursorgaan de aanvraag, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer niet zulke feiten of omstandigheden worden vermeld. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen. 2.3. Niet in geschil is dat de minister de aanvraag terecht heeft opgevat als een verzoek om terug te komen van de beschikking en dat, nu de brief dateert van na de beschikking, deze als nieuw dient te worden aangemerkt. In grief 1 klaagt appellant dat de voorzieningenrechter de brief ten onrechte niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid heeft aangemerkt die de minister noopte tot heroverweging van de beschikking. 2.3.1. Artikel 4:6 van de Awb geeft voor de bestuurlijke besluitvorming invulling aan het algemene rechtsbeginsel, volgens hetwelk niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). De bepaling verleent het bestuur de bevoegdheid om een herhaalde aanvraag, waaraan geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd, af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, doch laat het vrij om inhoudelijk op zo’n aanvraag te beslissen. Voormeld algemeen beginsel geldt ook de rechtspraak: buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen, kan eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. Voor de bestuursrechtspraak in vreemdelingenzaken vindt het beginsel nadere invulling in het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met artikel 69 van de Vw 2000. Deze wettelijke bepalingen verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat. Voor de rechter geldt het beperkte toetsingskader derhalve ook, indien het bestuursorgaan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb niet heeft toegepast. De regels inzake de toegang tot de rechter staan niet ter vrije beschikking van partijen, maar zijn van openbare orde. Het door appellant ingestelde beroep kon dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit van 9 oktober 2001 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten. 2.3.2. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een herhaalde aanvraag, direct moet treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. 2.3.3. In het besluit van 28 november 2002 heeft de minister ten aanzien van de brief overwogen dat deze niet kan worden gezien als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Ook de voorzieningenrechter is tot het oordeel gekomen dat niet sprake is van zodanige feiten of omstandigheden, nu de brief weliswaar dateert van na de beschikking, doch deze de minister niet noopte tot heroverweging van de beschikking. De Afdeling begrijpt de daartoe strekkende overwegingen aldus, dat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat op voorhand uitgesloten is dat de brief afdoet aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Zij kan de voorzieningenrechter hierin niet volgen, nu het belang van de brief voor de toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag niet op voorhand kan worden ontkend. De voorzieningenrechter heeft dan ook miskend dat de minister in zijn besluit op de herhaalde aanvraag niet kon volstaan met een verwijzing naar zijn eerdere besluit, als is gebeurd. Grief 1 slaagt daarom. 2.4. Gelet op het vorenstaande, behoeft grief 2 geen bespreking. 2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de minister alsnog gegrond verklaren. Het bestreden besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking en wel wegens schending van artikel 3:46 van de Awb. De minister dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 2.6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht van 18 december 2002 in zaak nr. AWB 02/90014; III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 28 november 2002, kenmerk 9711-11-8175 ; V. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer) te worden betaald. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Groeneweg Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2003 32-358. Verzonden: Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State voor deze,