Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7251

Datum uitspraak2003-01-24
Datum gepubliceerd2003-04-14
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/5799, 02/5802
Statusgepubliceerd


Indicatie

Russische Federatie / land van eerder verblijf. Eisers hebben de Russische nationaliteit en hebben, voordat zij naar Nederland zijn gekomen in december 2000, respectievelijk vanaf 1997 en 1999 in Kazachstan verbleven. Eisers hadden in Kazachstan het staatsburgerschap aangevraagd, echter deze aanvragen werden afgewezen, omdat zij in de Russische Federatie gezocht worden wegens het openbaar maken van staatsgeheimen. Eisers vreesden uitlevering naar de Russische Federatie. Verweerder heeft aan hen artikel 31, tweede lid, onder i, Vw 2000 tegengeworpen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden Kazachstan heeft aangemerkt als een land van eerder verblijf, zodat eisers niet in aanmerking komen voor toelating als vluchteling. Verweerder heeft zich in redelijkheid kunnen baseren op eisers paspoorten en verklaringen, waaruit blijkt dat zij permanente verblijfsvergunningen hebben voor Kazachstan. Eisers hebben niet aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat deze verblijfsvergunningen thans niet meer geldig zijn. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit in redelijkheid kunnen overwegen dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat eisers daadwerkelijk met uitlevering aan de Russische autoriteiten worden bedreigd. Verweerder heeft evenmin een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM aan hoeven nemen, nu Kazachstan partij is bij het Vluchtelingenverdrag en het verbod op refoulement respecteert. Beroep ongegrond.


Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage Nevenzittingsplaats Arnhem Vreemdelingenkamer Registratienummers: AWB 02/5799 en 02/5802 Datum uitspraak: 24 januari 2003 Uitspraak ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de zaak van A, geboren op [...] 1976, B, geboren op [...] 1974, van Russische nationaliteit, eisers, gemachtigde mr. G.J. van der Graaf, tegen DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE (voorheen: de Staatssecretaris van Justitie), Immigratie- en Naturalisatiedienst, verweerder, gemachtigde mr. M.H.M. de Rooij. Het procesverloop Bij besluiten van 18 december 2001 heeft verweerder de aanvragen van eisers van 11 januari 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Op 14 januari 2002 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze besluiten. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 december 2002. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De beoordeling 1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank de bestreden besluiten — de motivering waarop deze besluiten berusten daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen die besluiten aangevoerde beroepsgronden. 2. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgronden. 3. Eisers hebben, ter ondersteuning van hun aanvragen, onder meer het volgende aangevoerd. Eisers zijn in 1995 vanuit Tsjetsjenië naar een vluchtelingenkamp in Ingoesetië gegaan. Eiser heeft zich in 1997 in Kazachstan gevestigd. Hij is gehuwd met een Kazachstaanse. In april 1999 is hij drie dagen vastgehouden door de politie, omdat hij zich niet had ingeschreven. In mei 1999 is hij wederom drie dagen vastgehouden. Hij heeft in oktober 1999 een permanente verblijfsvergunning gekregen. Eiseres, de zus van eiser, werkte als journaliste. Zij heeft onder eigen naam twee artikelen geschreven voor de krant Golos Nazrani over het Russische optreden in Tsjetsjenië. Eiseres is in februari 1999 aangehouden in Ingoesetië en drie dagen vastgehouden. Eiseres werd ondervraagd over de artikelen die zij had geschreven. Nadat zij was vrijgelaten is zij naar Kazachstan gegaan, alwaar zij in januari 2000 een permanente verblijfsvergunning heeft gekregen. In juli 2000 hebben eisers het staatsburgerschap van Kazachstan aangevraagd. De Kazachstaanse autoriteiten hebben deze aanvragen afgewezen in december 2000, omdat zij door de Russische autoriteiten gezocht worden wegens het openbaar maken van staatsgeheimen (artikel 283 van het Wetboek van Strafrecht). Eisers vreesden uitlevering naar Rusland, eiseres vanwege voormelde krantenartikelen en eiser vanwege de activiteiten van zijn zus, en zijn deswege naar Nederland gevlucht. 4. Verweerder heeft artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000 aan eisers tegengeworpen. Er is sprake van een land van eerder verblijf, namelijk Kazachstan. Gelet op het feit dat eisers permanente verblijfsvergunningen hebben voor Kazachstan, zullen zij tot Kazachstan worden toegelaten todat zij elders duurzame bescherming zullen vinden. Verweerder is dan ook van oordeel dat inhoudelijke behandeling van het asielrelaas achterwege kan blijven en dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun aanvragen zijn gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen. De rechtbank overweegt als volgt. 5. Het geding spitst zich toe op de vraag of eisers op grond van hun verblijfsvergunningen zullen worden toegelaten tot Kazachstan en op de vraag of Kazachstan eisers zal beschermen tegen terugzending naar de Russische Federatie. 6. Blijkens artikel 31, tweede lid, onder i, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling in een land van eerder verblijf zal worden toegelaten totdat hij elders duurzame bescherming zal hebben gevonden. 7. Voornoemd artikel is -voor zover hier van belang- uitgewerkt in hoofdstuk C1/5.11.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). De asielzoeker heeft in het land van eerder verblijf duurzame bescherming als één van de volgende gevallen a of b van toepassing is: a. Het land van eerder verblijf is partij bij het Vluchtelingenverdrag van Genève van 1951 én leeft dit verdrag te goeder trouw na. (…) Voorts is het in deze gevallen niet nodig dat de asielzoeker beschikt over een verblijfstitel voor het land van eerder verblijf. Het is voldoende dat hij toegang krijgt tot het grondgebied van dit land. Dit moet blijken uit een schriftelijk bericht van dit land. Dit schriftelijk bericht behoeft niet te worden opgevraagd indien uit algemene informatie of uit andere bronnen reeds blijkt dat de vreemdeling zijn verblijf in het land van eerder verblijf zal kunnen voortzetten. b. Het land van eerder verblijf is géén partij bij het Vluchtelingenverdrag van Genève of leeft dit Verdrag niet te goeder trouw na, maar de asielzoeker beschikt in het land van eerder verblijf over een geldige verblijfstitel die naar zijn aard duurzame bescherming biedt tegen terugzending, of er is gebleken dat hij een dergelijke verblijfstitel kan verkrijgen. (…) 8. De rechtbank merkt allereerst op dat verweerder in het voornemen, dat in het bestreden besluit is ingelast, geval b van toepassing heeft geacht. Ter zitting is namens verweerder evenwel aangegeven dat er in het voornemen sprake is geweest van een kennelijke verschrijving en dat geval a van toepassing is. Niet is gebleken dat eisers in hun belangen zijn geschaad door deze misslag. Derhalve ziet de rechtbank geen aanleiding om het beroep om deze reden gegrond te verklaren en de bestreden besluiten te vernietigen. 9. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers niet in aanmerking komen voor toelating als vluchteling, omdat artikel 31, tweede lid, onder i, van de Vw 2000 van toepassing is. Hiertoe is het volgende redengevend. Blijkens eisers verklaringen hebben zij respectievelijk vanaf 1997 en 1999 tot december 2000 in Kazachstan verbleven. Gelet op de duur van dit verblijf, in samenhang met de omstandigheid dat eisers aldaar hebben kunnen verblijven onder omstandigheden die ter plaatse niet als abnormaal moeten worden aangemerkt, kan Kazachstan worden aangemerkt als een land van eerder verblijf. Vervolgens dient te worden bezien of eisers in Kazachstan duurzame bescherming zullen vinden. In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2002 betreffende de staatsburgerschaps- en vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie staat vermeld dat Kazachstan in december 1998 het Vluchtelingenverdrag heeft ondertekend en dat ook voordien het verbod van refoulement werd gerespecteerd. Blijkens het hierboven omschreven beleid is in dat geval voldoende dat eisers toegang krijgen tot het grondgebied van Kazachstan (geval a). Niet is gebleken van een schriftelijk bericht van Kazachstan op grond waarvan eisers toegang zullen krijgen tot het grondgebied van Kazachstan. Verweerder heeft in de bestreden besluiten overwogen dat uit eisers verklaringen en de overgelegde binnenlandse paspoorten is gebleken dat aan hen een permanente verblijfstitel is verleend door de Republiek Kazachstan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder die verklaringen en paspoorten heeft kunnen aanmerken als een andere bron waaruit blijkt dat eisers hun verblijf in Kazachtstan zullen kunnen voortzetten. Voornoemd schriftelijk bericht behoeft dan ook niet te worden opgevraagd. Eisers hebben beiden verklaard een permanente verblijfsvergunning voor Kazachstan te bezitten; eiser vanaf oktober 1999 en eiseres vanaf januari 2000. Uit zowel het eerste gehoor als het nader gehoor is voorts gebleken dat in eisers binnenlandse paspoorten stempels staan die eisers het recht geven op permanent verblijf in Kazachstan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond daarvan kunnen concluderen dat uit deze informatie blijkt dat eisers hun verblijf in Kazachstan zullen kunnen voortzetten. Verweerder heeft zich op basis van deze informatie dan ook op het standpunt kunnen stellen dat eisers in Kazachstan duurzame bescherming zullen vinden. 10. Eisers hebben ter zitting gesteld dat zij alleen recht hadden op tijdelijk verblijf in Kazachstan en dat de stempels in hun binnenlandse paspoorten afkomstig zijn van het Russische consulaat, welke stempels hen slechts recht op vervoer geven. De rechtbank kan eisers niet in deze verklaringen volgen, nu deze verklaringen tegenstrijdig zijn met de door hen afgelegde verklaringen tijdens het eerste en nader gehoor. Zoals reeds hiervoor is aangegeven hebben eisers verklaard dat zij in het bezit zijn van permanente verblijfsvergunningen voor Kazachstan, hetgeen eveneens blijkt uit de door hen overgelegde binnenlandse paspoorten. Zo staat in het eerste gehoor van eiser vermeld dat de rechts afgebeelde stempel op pagina 8 van zijn paspoort een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is. In het eerste gehoor van eiseres staat vermeld dat in haar paspoort een stempel staat dat zij staat geregistreerd voor permanent verblijf in Kazachstan. In het nader gehoor heeft eiseres verklaard dat deze stempel van de Immigratiedienst afkomstig is. De omstandigheid dat eisers zich eveneens bij het Russische consulaat hebben laten registreren en dat het Russische consulaat ook stempels in hun paspoorten heeft gezet, maakt het vorenstaande niet anders. Blijkens eisers verklaringen in het eerste gehoor en de verklaringen van eiseres in het nader gehoor waren hun verblijfsvergunningen voor Kazachstan niet geldig zonder deze stempels. Dit geeft eens te meer aan dat eisers in het bezit zijn van verblijfsvergunningen voor Kazachstan. 11. Eisers hebben aangevoerd dat hun verblijfstitels voor Kazachstan thans niet meer geldig zijn en dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar hun verblijfsaanspraken in Kazachstan. De rechtbank deelt dit standpunt niet. Het is aan eisers om aan te tonen, dan wel aannemelijk te maken dat hun verblijfsvergunningen voor Kazachstan thans niet meer geldig zijn. Hierbij verwijst de rechtbank naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 2001 (JV 2002, 73). Eisers hebben gesteld dat hun verblijfsrecht is komen te vervallen op het moment dat hun aanvragen voor het staatsburgerschap van Kazachstan werden afgewezen vanwege het openbaar maken van Russische staatsgeheimen. Evenwel hebben eisers dit niet aangetoond, dan wel aannemelijk gemaakt. Zonder nadere onderbouwing, zoals het overleggen van wetsartikelen waaruit blijkt dat alle verblijfsaanspraken vervallen indien het verzoek om staatsburgerschap wordt afgewezen of een beschikking van de Kazachstaanse autoriteiten waarin hun verblijfsvergunningen worden ingetrokken, kunnen eisers niet in hun stelling worden gevolgd. Daarbij komt dat bovengenoemd ambtsbericht evenmin grond biedt voor de aanname van eisers stelling. Uit het door eisers overgelegde uittreksel uit het bewonersregister blijkt voorts niet dat eisers niet langer in het bezit zouden zijn van permanente verblijfsvergunningen. 12. Verder hebben eisers aangevoerd dat, zelfs indien zij over permanente verblijfsvergunningen zouden beschikken -quod non-, dit niet in de weg staat aan uitlevering aan de Russische autoriteiten in het kader van een strafrechtelijke procedure en dat mitsdien duurzame bescherming in Kazachstan niet is gewaarborgd. Deze beroepsgrond treft geen doel. Verweerder heeft in het bestreden besluit van eiseres in redelijkheid kunnen overwegen dat onvoldoende aannemelijk is dat zij daadwerkelijk voor uitlevering aan de Russische autoriteiten heeft te vrezen. De gronden die verweerder aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd hebben als strekking dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat eiseres daadwerkelijk met uitlevering zal worden bedreigd. Die gronden kunnen verweerders standpunt dragen. Gelet op het ontbreken van die concrete aanwijzingen is niet van belang dat, zoals is gesteld, Kazachstan en de Russische Federatie een uitleveringsverdrag hebben. Verweerder heeft voorts in de bestreden besluiten overwogen dat Kazachstan blijkens meergenoemd ambtsbericht het Vluchtelingenverdrag naleeft, zodat eisers vrees uitgeleverd te worden zonder dat toetsing aan het Vluchtelingenverdrag heeft plaatsgevonden, ongegrond is. Eisers hebben geen concrete informatie aangedragen op grond waarvan de inhoud van dat ambtsbericht op dit punt voor onjuist moet worden gehouden. 12. Voorts is aangevoerd dat verweerder een vergewisplicht heeft ten aanzien van de wijze waarop Kazachstan het Vluchtelingenverdrag naleeft. Daarbij is gewezen op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak T.I. tegen het Verenigd Koninkrijk van 7 maart 2000 (AB 2000/284, NAV 2000/110, JV 2000/103). Gelet op de omstandigheid dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat eisers in Kazachstan met uitlevering naar de Russische Federatie worden bedreigd en omdat niet is gebleken van concrete aanwijzingen dat Kazachstan het Vluchtelingenverdrag niet naleeft, heeft verweerder zich bij de voorbereiding van de bestreden besluiten op meergenoemd ambtsbericht kunnen baseren en rustte op hem geen (nadere) vergewisplicht. 13. Voorts heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Kazachstan sprake is van een zodanig discriminatoire bejegening dat zijn leven aldaar onhoudbaar is geworden. Het bestreden besluit van eiser berust op dit punt op een toereikende motivering. Hetgeen in beroep is aangevoerd is onvoldoende om verweerders conclusie voor onjuist te houden. 14. Gelet op al het vorenoverwogene heeft verweerder op goede gronden artikel 31, tweede lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000 aan eisers tegengeworpen en geoordeeld dat eisers niet in aanmerking komen voor toelating als vluchteling. 15. Verweerder heeft evenmin grond voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aanwezig hoeven achten. Zoals reeds is overwogen is Kazachstan partij bij het Vluchtelingenverdrag en wordt het verbod op refoulement gerespecteerd. Eisers hebben niet aangetoond, dan wel aannemelijk gemaakt dat de Kazachstaanse autoriteiten in hun geval dit verbod niet zullen respecteren. 16. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2003 in tegenwoordigheid van mr. A.T. Boerema als griffier. de griffier de rechter Rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden.