Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7282

Datum uitspraak2003-04-15
Datum gepubliceerd2003-04-15
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 02/1577
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE sector civiel recht - voorzieningenrechter Vonnis in kort geding van 15 april 2003, gewezen in de zaak met rolnummer KG 02/1577 van: de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Landelijke Belangenvereniging van Verkeersopleidingsinstituten (L.B.V.I.), statutair gevestigd Arnhem, eiseres, procureur mr. D.Th.J. van der Klei, advocaat mr. D.E. Boselie te Eindhoven, tegen: de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (C.B.R.), gevestigd te Rijswijk, gedaagde, procureur mr. R. Wesseling, en de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat), zetelende te 's-Gravenhage, gedaagde, procureur mr. R. Ludding. Partijen worden hierna ook genoemd: "de LBVI", "het CBR" en "de Staat". 1. Het verloop van de procedure De LBI heeft het CBR en de Staat doen dagvaarden tegen de zitting van 7 februari 2003. Het CBR en de Staat zijn ter zitting verschenen. De advocaat van de LBVI alsmede de procureurs van het CBR en de Staat hebben de zaak mondeling toegelicht. De behandeling van de zaak is pro forma aangehouden tot 4 maart 2003 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen tot een regeling in der minne te komen. Vervolgens is de zaak pro forma aangehouden tot 18 maart 2003. De procureur van het CBR heeft bij brief van 18 maart 2002 meegedeeld dat partijen nog geen minnelijke regeling hebben getroffen en dat het overleg zal moeten worden voortgezet. Voor het geval de LBVI geen voorzetting van het overleg wenst heeft het CBR voortzetting van de mondelinge behandeling van de zaak gevraagd. Bij brief van eveneens 18 maart 2003 heeft de advocaat van het LBVI meegedeeld dat partijen geen minnelijke regeling hebben bereikt en vonnis gevraagd voor het geval geen voortzetting van de mondelinge behandeling van de zaak zou worden gelast. De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet op 4 april 2003, ter gelegenheid waarvan partijen hun standpunten nader hebben toegelicht. Het vonnis is daarna bepaald op heden. 2. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zittingen van 7 februari 2003 en 4 april 2003 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 2.1. De LBVI heeft, onder meer, tot doel het zonder winstoogmerk behartigen van de belangen van haar leden alsmede het bevorderen van een goede verkeerseducatie in Nederland. De leden van de LBVI zijn verkeersopleidingsinstituten die cursisten opleiden tot het examen dat leidt tot de bevoegdheid van rij-instructeur. 2.2. Het CBR is belast met hoofdzakelijk publieke taken, die het verricht in het kader van het publieke belang van de verkeersveiligheid. De publieke hoofdtaak van het CBR bestaat uit het examineren en afgeven van verklaringen van rijvaardigheid en rijgeschiktheid. De overige publieke taken hangen daarmee samen. 2.3. In 1998 is het Regionaal Orgaan Verkeersveiligheid Gelderland (hierna: ROVG) in samenwerking met het CBR (regio Oost) en de BOVAG begonnen met een proef (pilot) voor een modulaire rijopleiding in de regio Arnhem-Nijmegen. De goede resultaten van deze pilot hebben geleid tot een vervolg, de Rijopleiding in Stappen (hierna: RIS). 2.4. De RIS houdt, kort samengevat, in dat de leerlingen volgens een logisch opgebouwde structuur, met modules, worden opgeleid en dat elke module wordt afgesloten met een toets. Het rijden onder specifieke omstandigheden en het zelfstandig rijden krijgen bijzondere aandacht. Voor alle basisvaardigheden wordt gewerkt met een zogenoemd handelingsscript, een set van regels en stappen voor het oplossen van standaard verkeersopgaven. Verder is een praktijkgerichte handleiding voor de instructeur ten behoeve van het nieuwe rijden in de basisrijopleiding ontwikkeld. 2.5. De minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) heeft bij brief van 11 oktober 2001 de voorzitter van het ROVG een bijdrage in de kosten van de doorstart van het project toegezegd. Voorts heeft de minister in genoemde brief meegedeeld de mogelijkheid te onderzoeken of een rijksbijdrage kan worden verstrekt om de verdere ontwikkeling en implementatie van de RIS mogelijk te maken. 2.6. De doorstart van het project heeft in 2002 in Gelderland plaatsgevonden. Omdat het slagingspercentage duidelijk boven het landelijk gemiddelde lag, is besloten de RIS op landelijk niveau voort te zetten. 2.7. Bij brief van 1 maart 2002 heeft het ROVG de minister bericht dat bij het vervolgtraject van het RIS-project op landelijk niveau een goede organisatorische structuur en inbedding vereist zijn. Omdat het CBR op uitdrukkelijk verzoek van partijen zijn ervaring en kennis op gebied van toetsing, opleiding en begeleiding op belangrijke onderdelen van de RIS heeft ingebracht alsmede met het oog op de landelijk en regionaal ingebedde organisatorische structuur van het CBR, stelt het ROVG in genoemde brief voor het CBR bij de landelijke implementatie van de RIS een substantiële rol te geven. 2.8. Op 6 mei 2002 heeft de minister het CBR schriftelijk verzocht om, in samenwerking met het departement en het ROVG, de leiding van een plan van aanpak voor de implementatie van het RIS in heel Nederland op zich te nemen. 2.9. Het plan van aanpak RIS, opgesteld door het CBR, is de minister bij brief van 3 juli 2002 aangeboden. 2.10.Bij brief van 10 juli 2002 heeft de minister het CBR verzocht de invoering van het RIS in Nederland te coördineren, "met dien verstande dat: * de opleiding van RIS-instructeurs, de applicatie, de begeleiding en de certificering op termijn ook opengesteld kunnen worden voor andere aanbieders dan het CBR; * opleiding en examinering zo goed mogelijk op elkaar afgestemd worden, maar wel duidelijk gescheiden verantwoordelijkheden blijven; * de Raad van Advies wordt geconsulteerd over de tarieven die CBR voor haar RIS-activiteiten in rekening zal brengen, alvorens deze ter goedkeuring aan mij [de minister] worden voorgelegd." 2.11.In zijn blad Reflector, nr. 6-oktober 2002, meldt het CBR in een artikel met de kop "Rijopleiding in Stappen open voor alle opleiders" als volgt :"Na het succes van de proef met de Rijopleiding in Stappen (RIS) in regio Oost zal deze nieuwe rijopleiding volgend jaar in heel Nederland worden geïntroduceerd. De minister van Verkeer en Waterstaat heeft het CBR verzocht de implementatie van de RIS op zich te nemen. Rijopleiders die les willen gaan geven volgens de RIS-methodiek, kunnen zich na het eerstkomend examenplaatsoverleg aanmelden voor de opleiding tot RIS-instructeur". Voorts vermeldt het CBR: "Het CBR heeft hierop een plan ontwikkeld, dat op 7 juli is goedgekeurd door minister Netelenbos. Sindsdien is de weg vrij voor de verdere uitwerking en de uitvoering van het plan. Daarin wordt het CBR bijgestaan door de Raad van Advies, waarin naast het CBR BOVAG, FAM, ministerie van Verkeer en Waterstaat, NOVEM en ROVG zitting hebben.(...) De opleiding van de instructeurs wordt verzorgd door trainers van het CBR (...) Het CBR kan volgend jaar zo'n 1500 instructeurs opleiden." 2.12. Op 14 oktober 2002 heeft het CBR de rijscholen met examens in Arnhem schriftelijk meegedeeld: "Hierbij nodig ik u van harte uit voor het examenplaatsoverleg voor Arnhem (...) Zoals u wellicht al in de Reflector heeft gelezen, is de RIS is een nieuwe vorm van opleiden.(...). Nu loopt in Arnhem/Nijmegen en Doetinchem/Lichtenvoorde een vervolgproef met de RIS, die in 2003 landelijk wordt ingevoerd (...) Naar verwachting start de eerste opleiding voor RIS-instructeur medio 2003." 2.13. Bij brief van 24 oktober 2002 hebben drie leden van de LBVI het CBR gesommeerd per direct al zijn activiteiten ten aanzien van RIS en de uitrol van RIS te staken. Ook is het CBR verzocht, op grond van artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) uiterlijk binnen veertien dagen na dagtekening van de brief informatie te verschaffen omtrent de bij het CBR berustende stukken of ander materiaal dat gegevens bevat met betrekking tot RIS. 2.14. Op 25 oktober 2002 heeft het CBR de folder "Rijopleiding in Stappen" verspreid onder alle rijscholen in Nederland. Daarin is onder meer vermeld dat rijscholen die geïnteresseerd zijn in de instructeurstraining Rijopleiding in Stappen, vrijblijvend kunnen opgeven hoeveel instructeurs ze willen laten opleiden. De kosten bedragen € 1.356,-- per persoon. 2.15. Bij brief van 29 oktober 2002 hebben drie leden van de LBVI de Staat verzocht alle feitelijke handelingen ten aanzien van RIS en de uitrol van RIS te staken, alsmede alle feitelijke handelingen te verrichten die noodzakelijk zijn tot een herstel in de vorige toestand. Ook is aan de minister een soortgelijk verzoek gedaan als het onder 2.13 vermelde verzoek aan het CBR. 2.16. Het CBR heeft op 25 november 2002 een beschikking op het Wob-verzoek gegeven en informatie over RIS ter beschikking gesteld. 2.17. In zijn blad Reflector, nr. 10-december 2002, maakt het CBR melding van inmiddels ruim 600 aanmeldingen van rijopleiders met belangstelling voor deelneming aan het eerste jaar van de RIS. 2.18. Naar aanleiding van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van dit kort geding op 7 februari 2003 is besproken, heeft het CBR de LBVI op 13 februari 2003 onder meer bericht dat rijopleiders van de opleidingsinstituten volgens de Wet rijonderricht motorrijtuigen (WRM) (hierna: de opleidingsinstituten) tijdens de eerstvolgende opleidingscyclus de cursus tot RIS-instructeur kunnen volgen. Voorts kondigt het CBR aan dat de nodige maatregelen getroffen zullen worden ter voorkoming van belangenverstrengeling. 2.19. De LBVI heeft hierop gereageerd bij brief van 20 februari 2003, waarna het het CBR op 7 maart 2003 schriftelijk heeft bevestigd dat de planning ten aanzien van de landelijke proef is aangepast en dat er inmiddels maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van belangenverstrengeling. Voorts heeft het CBR uiteengezet waarom de opleiding van de rijopleiders van de WRM-opleidingsinstituten in de eerste cursusgroep niet mogelijk is. Ten slotte garandeert het CBR, mede namens de minister, niet meer dan 840 rij-instructeurs te zullen opleiden tot het moment dat de RIS-docenten uit de tweede groep hun diensten op de markt kunnen aanbieden. 2.20. De LBVI heeft het CBR op 12 maart 2003 meegedeeld dat, indien het CBR en de minister niet bereid zijn serieuze en vertrouwenswekkende maatregelen te treffen ter voorkoming van machtsmisbruik door het CBR, een minnelijke regeling niet mogelijk is. 3. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer De LBVI vordert, zakelijk weergegeven: primair: 1. het CBR te gebieden de implementatie van RIS te staken en gestaakt te houden, voor zover het de rij-instructeurs betreft die door het CBR worden opgeleid tot (gecertificeerd) RIS-instructeur; 2. het CBR te gebieden de implementatie van RIS zodanig in te richten dat de opleiding tot (gecertificeerd) RIS-instructeur verzorgd kan worden door de opleidingsinstituten; 3. de Staat te gebieden die feitelijke handelingen te verrichten die ertoe leiden dat het CBR aan het onder 1 en 2 gevorderde zal voldoen; subsidiair: 4. het CBR te gebieden het implementatietraject te wijzigen in die zin dat de opleiding van rij-opleiders tot RIS-instructeurs verzorgd kan worden door zowel het CBR als de opleidingsinstituten; 5. het CBR te gebieden om de opleidingsinstituten in staat te stellen om op basis van gelijkwaardigheid met het CBR, de opleiding van rijopleiders tot RIS-instructeurs te gaan verzorgen; 6. het CBR te gebieden om de RIS-gecertificeerde instructeurs die door de opleidingsinstituten zijn opgeleid, de mogelijkheid te bieden om opleidingstrajecten aan te bieden waarbinnen het CBR op dezelfde wijze is betrokken als bij opleidingstrajecten aangeboden door RIS-gecertificeerde instructeurs die door het CBR zijn opgeleid; 7. het CBR te gebieden om zijn activiteiten gericht op werving en opleiding tot RIS-instructeurs gedurende drie maanden op te schorten; 8. de Staat te gebieden die handelingen te verrichten die ertoe leiden dat het CBR aan het onder 4 tot en met 7 gevorderde zal voldoen, een en ander op straffe van een dwangsom. Daartoe voert de LBVI het volgende aan. Zij heeft spoedeisend belang bij de vorderingen, omdat de opleidingsinstituten niet in staat en bevoegd zijn om de vervolgopleiding tot het RIS-certificaat aan te bieden. Inmiddels hebben ruim 600 rijopleiders zich bij het CBR gemeld en de verwachting is dat nog meer rijopleiders zich daar zullen melden. De belangen van de opleidingsinstituten worden hierdoor ernstig geschaad. Het CBR handelt onrechtmatig doordat het als (semi)overheidsorgaan in concurrentie treedt met particuliere ondernemingen, de opleidingsinstituten. Omdat het CBR op exclusieve basis de implementatie van RIS in geheel Nederland verzorgt, zijn de opleidingsinstituten ernstig benadeeld en op enorme achterstand gezet. De Staat handelt eveneens onrechtmatig omdat de minister het CBR heeft verzocht activiteiten ten aanzien van RIS te ontwikkelen, zonder vervolgens daarop toezicht uit te oefenen. Voorts staat de minister toe, en stimuleert de minister zelfs, dat het CBR commerciële activiteiten ontwikkelt die in strijd zijn met de publieke taken van het CBR. Het CBR maakt daarenboven als onderneming misbruik van zijn economische machtspositie, die het ontleent aan zijn wettelijke monopolie op het gebied van het afnemen van rijexamens en uitgifte van rijvaardigheidsbewijzen, op de Nederlandse markt, alsmede aan de rol die het CBR heeft bij de ontwikkeling en de implementatie van RIS in geheel Nederland. Het certificeringsysteem voorziet in certificering van rij-instructeurs die de opleiding bij het CBR hebben gevolgd, zodat rij-instructeurs en rijscholen uit commerciële overwegingen gedwongen zullen zijn aan die certificeringregeling deel te nemen, hetgeen in strijd is met artikel 6 van de Mededingingswet en artikel 81 van het EG-verdrag. Ten slotte betoogt de LBVI dat de Staat het CBR heeft verzocht de implementatie van RIS te verzorgen en te stimuleren, hetgeen zij in strijd acht met het bepaalde in artikel 86 van het EG-verdrag. Door vervolgens niet onmiddellijk het wettelijk examenmonopolie van het CBR op te heffen, handhaaft de Staat een maatregel die ertoe leidt dat het CBR misbruik maakt van zijn machtspositie en handelt de Staat dus onrechtmatig. Het CBR voert, kort samengevat, het volgende verweer. Het RIS-project is vijf jaar geleden opgezet om te komen tot grotere verkeersveiligheid door jongeren beter voor te bereiden op hun rol in het verkeer. Deelneming aan het project stond open voor alle belanghebbende partijen. De LBVI heeft destijds gezegd niet aan het project te willen deelnemen. In 2002, toen het project al vier jaar liep, eiste de LBVI dat haar leden de mogelijkheid zouden krijgen RIS direct op de markt aan te bieden. De minister en het CBR hebben de LBVI hierop medegedeeld dat het RIS-leersysteem nog niet volledig ontwikkeld is en dat na de regionale proef te Gelderland, RIS thans op landelijk niveau getest wordt. Het CBR heeft zich in december jl. bereid verklaard te overleggen over het moment waarop en onder welke voorwaarden de RIS-opleiding, indien het een landelijk succes blijkt te zijn, door derden en dus leden van de LBVI, kunnen worden aangeboden. Het CBR houdt de RIS-opleiding niet voor zichzelf. Het onmiddellijk staken van de RIS-proef leidt tot aanzienlijke schade en zal de introductie van RIS en daarmee de verkeersveiligheid, frustreren. Van belangenverstrengeling is geen sprake. De opleidingtaken en de examentaken blijven gescheiden van elkaar. Met de rol van voortrekker bij de landelijke proef met RIS handelt het CBR niet als onderneming, het heeft geen economische machtspositie op de relevante markt en het CBR maakt geen misbruik van zijn machtspositie. Het CBR doet niets anders dan het feitelijk optreden als organisator van een landelijke versie van een proef ter bevordering van de verkeersveiligheid. Deze rol van het CBR is van tijdelijke aard. De minister heeft als voorwaarde gesteld dat op termijn, als voldoende bekend is over RIS, derden RIS-opleidingen moeten kunnen aanbieden. De Staat voert - kort samengevat - het volgende verweer. Het verzoek van de minister aan het CBR moet worden geplaatst in het kader van de uitvoering van publieke taken door het CBR: de verkeersveiligheid. Opleiding dan wel onderwijs kan eveneens tot deze taak gerekend worden. De basisopleiding tot rij-instructeur blijft de taak van de opleidingsinstituten. Deze instituten worden zo spoedig mogelijk betrokken bij de applicatie van RIS, zodat ook zij desgewenst de RIS-methode aan hun cursisten kunnen doceren. Van een verstrengeling van (tegenstrijdige) belangen binnen het CBR is geen sprake. Na de voortzetting van de mondelinge behandeling heeft de LBVI onder meer nog betoogd dat het handelen van het CBR nog steeds onrechtmatig is, ondanks de mogelijkheid die het CBR haar inmiddels biedt om te participeren in RIS. De LBVI heeft daartoe gesteld dat het CBR door zich op de opleidingsmarkt te begeven, een private activiteit ontplooit, hetgeen in strijd is met haar publieke taken. Het CBR, met een wettelijk monopolie op het afnemen van examens, mag naar het oordeel van de LBVI geen activiteiten ontwikkelen die hem een commercieel belang geven om de leerlingen van instructeurs die bij hem zijn opgeleid, eerder of vaker te laten slagen. Daarnaast heeft de LBVI betoogd dat het CBR nimmer heeft meegedeeld dat RIS voor hem een tijdelijke activiteit is. Evenmin is het zeker of RIS in de wet zal worden opgenomen. Het CBR heeft bij de nadere mondelinge behandeling betoogd dat het aan de bezwaren van de LBVI is tegemoetgekomen. Zo biedt het CBR een groep van 25 geïnteresseerde leden van de LBVI en de overige WRM-opleidingsinstituten met voorrang de mogelijkheid om in de (tweede) groep, die omstreeks 1 oktober 2003 begint, opgeleid te worden tot RIS-instructeur. Verder zijn maatregelen getroffen om de door de LBVI gevreesde belangenverstrengeling uit te sluiten. Daartoe is een uniforme certificeringsregeling voorgesteld, waardoor de identiteit van de examenkandidaat voor de examinatoren niet kenbaar is. Rij-instructeurs behoeven zich derhalve niet gedwongen voelen hun RIS-opleiding te volgen bij het CBR. Van een belangenverstrengeling tussen de examenfunctie en de opleidingsrol van het CBR is dus evenmin sprake. Het CBR heeft voorts toegezegd het aantal op te leiden kandidaten, tot het moment dat RIS-docenten uit de tweede groep hun diensten op de markt kunnen aanbieden, naar beneden te brengen van 1500 naar niet meer dan 840 rij-instructeurs. Voorkomen dient te worden dat de proef met RIS geheel mislukt. Het CBR heeft daartoe betoogd dat een commercieel belang bij het RIS-project voor hem ontbreekt, dat er geen sprake is van een marktactiviteit en dat vaststaat dat het in de toekomst zal terugtreden uit het RIS-project. Indien de proef met de RIS-methode aanslaat, zal deze nieuwe methode worden opgenomen in de wet en zal het CBR terugtreden. Heeft de proef geen succesvol verloop, dan volgt geen vastlegging in de wet en ook in dat geval zal het CBR terugtreden. De proef met de RIS-methode is dus een tijdelijke activiteit voor het CBR. Desgevraagd heeft het CBR verklaard dat het de verwachting is dat (desgewenst) de wettelijke voorziening van RIS twee jaar na evaluatie van het RIS-project gereed zal zijn. De Staat heeft ter zitting van 4 april 2003 aan zijn eerdere betoog toegevoegd dat de RIS-opleiding een publieke activiteit betreft van het CBR, in diens hoedanigheid van kenniscentrum. Voorts heeft de Staat betoogd, onder verwijzing naar de brieven van het CBR van onder meer 13 februari en 7 maart 2003, dat het onjuist is dat het CBR de markt voor de opleiding van RIS-gecertificeerde instructeurs niet wil openstellen voor alle geïnteresseerde verkeersscholen. Van een machtspositie op de markt voor de ontwikkeling en exploitatie van een lesmethode voor het CBR-examen is dus geen sprake, noch ook van misbruik van die machtspositie. De Staat heeft voorts toegezegd, met het CBR, zoveel mogelijk de theoretische belangenverstrengeling uit te zullen sluiten. 4. De beoordeling van het geschil 4.1. De aanvankelijke plannen van het CBR, die mede op instigatie van de Staat (de minister) zijn opgesteld, voorzagen in een prominente en blijvende rol inzake de ontwikkeling en landelijke uitvoering van RIS. Er is grond voor ernstige twijfel aan de geoorloofdheid van deze rol van het CBR op de nieuwe markt voor de opleiding van RIS-gecertificeerde instructeurs. Op zijn minst genomen werd hiermee de schijn gewekt dat het CBR, met zijn exclusieve, wettelijke rol op de aanverwante markt voor het afnemen van rijexamens e.d., zichzelf een voorrangspositie op de genoemde nieuwe markt zou verlenen. Kennelijk mede onder de druk van dit kort geding hebben nadien onderhandelingen tussen partijen plaatsgevonden en is het CBR de LBVI op diverse belangrijke punten tegemoetgekomen. Thans is daarmee een situatie ontstaan die, wat er verder ook zij van het al dan niet geoorloofde karakter van de aanvankelijk beoogde opzet, de toets van rechtmatigheid - in het bijzonder in mededingingsrechtelijk opzicht - kan doorstaan. In elk geval is er thans geen reden voor enig gebod aan het CBR of de Staat. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat reeds vijf jaar geleden is aangevangen met het project RIS en dat de LBVI destijds te kennen heeft gegeven niet aan het project te willen deelnemen. Voorzover nodig is tevens van belang dat de uitvoering van RIS in Nederland zich thans in een zodanig ver gevorderd stadium bevindt dat het niet wenselijk is op dit moment het CBR te gebieden de implementatie van het RIS-project te staken. Dit zou immers onvermijdelijk tot beëindiging van het project leiden en daarmee tot aanzienlijke schade voor alle betrokken partijen. Ook zou daarmee de door allen - ook de LBVI - nagestreefde poging om door het RIS-systeem de verkeersveiligheid te vergroten, worden doorkruist. Ter verdere motivering van het hier vermelde samenvattende oordeel over de gevorderde voorzieningen geldt hetgeen hierna, in de nummers 4.2 tot en met 4.7, is vermeld. 4.2. De verzoeken van de minister aan het CBR om de leiding van een plan van aanpak voor de implementatie van RIS en vervolgens de invoering van RIS te coördineren, moeten worden bezien tegen de achtergrond van de uitvoering van publieke taken van het CBR, die in algemene zin (het behartigen van) het belang van de verkeersveiligheid omvat. Daaronder valt tevens het geven van onderwijs, zoals dat reeds jarenlang geschiedt aan de examinatoren van het CBR. 4.3. Het CBR bezit het wettelijke monopolie op het afnemen van de rijvaardigheidstesten. Daarbij biedt het CBR rij-instructeurs alsmede leerlingen diensten aan die ertoe moeten leiden dat de examenkandidaten slagen voor hun rijexamen. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat het CBR in die hoedanigheid niet handelt als een onderneming en ook niet over een economische machtspositie (in mededingingsrechtelijke zin) beschikt. 4.4. De LBVI heeft gesteld dat het CBR daarentegen op de markt voor ontwikkeling en exploitatie van een lesmethode voor het CBR-examen wel over een machtspositie beschikt, omdat het zelf het succes van zijn eigen instructeursopleiding kan bepalen door de leerlingen van die instructeurs zelf te examineren, en van deze machtspositie misbruik maakt door de markt voor de opleiding van RIS-gecertificeerde instructeurs niet open te stellen voor de opleidingsinstituten. 4.5. In elk geval na de nadere voorzieningen die het CBR hieromtrent heeft aangekondigd, kan de LBVI hierin niet worden gevolgd. Het is waar dat een onderneming met een machtspositie op de ene markt, niet met gebruikmaking van die machtspositie een bepaalde activiteit op een andere markt voor zichzelf mag reserveren. Die onderneming exporteert dan als het ware haar machtspositie naar een aanverwante markt. Dat laatste doet zich hier echter niet (meer) voor. Het CBR is immers voornemens de markt voor de opleiding van RIS-gecertificeerde instructeurs open te stellen voor de leden van de diverse opleidingsinstituten en heeft daartoe toegezegd dat 25 leden van de LBVI en overige opleidingsinstituten met voorrang de mogelijkheid krijgen om in de tweede groep opgeleid te worden tot RIS-instructeur. Daarenboven heeft het CBR inmiddels toegezegd het aantal op te leiden kandidaten te verminderen totdat de RIS-docenten uit de tweede groep hun diensten op de markt kunnen aanbieden. Verder heeft het CBR gesteld dat de leden van de LBVI en andere opleidingsinstituten de RIS-opleiding zullen kunnen gaan aanbieden, doch dat dit gedurende het begintraject organisatorisch niet (meer) mogelijk was. 4.6. De opleidingsactiviteiten en de coördinatieactiviteiten van het CBR in het kader van het opzetten van de nieuwe RIS-lesmethode zijn van tijdelijke aard. Het CBR en de Staat hebben dit ter zitting van 4 april 2003 met zoveel woorden bevestigd. Deze activiteiten zijn aan te merken als activiteiten ter uitvoering van de publieke taak van het CBR, te weten het behartigen van het belang van de verkeersveiligheid. 4.7. Theoretisch bestaat nog de mogelijkheid dat het CBR zijn examenmonopolie zal aanwenden ten voordele van kandidaten die een RIS-opleiding hebben gevolgd bij een door het CBR opgeleide RIS-instructeur, en daarmee ten voordele van (de opleiding van) het CBR zelf. Deze enkele mogelijkheid rechtvaardigt de gevorderde voorzieningen echter niet. Het CBR heeft inmiddels toegezegd de certificeringsregeling zodanig in te richten dat uniforme certificaten zullen worden afgegeven. Daarmee wordt, naar zich thans laat aanzien, voorkomen dat de identiteit van de opleider van de examenkandidaat kenbaar zal zijn (en vervolgens, op basis van die informatie, zou kunnen worden vastgesteld of de betrokken opleider is opgeleid bij het CBR zelf). Voorts hebben het CBR en de Staat de toezegging gedaan dat zij zich nog nader zullen beraden over andere maatregelen om de mogelijkheid van belangenverstrengeling zo volledig mogelijk uit te sluiten. 4.8. Gelet op het voorgaande heeft de LBVI onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er (thans nog) zodanig sprake is van een machtspositie op de markt voor de ontwikkeling en exploitatie van een nieuwe lesmethode voor het CBR-examen, dat daardoor de eerlijke mededinging is verstoord. 4.9. De vorderingen tegen het CBR worden dus afgewezen. De vorderingen tegen de Staat moeten dit lot delen. 4.10. Omdat het CBR mede in het kader van dit kort geding zijn gedragslijn op enkele belangrijke onderdelen heeft aangepast en daarmee de LBVI op diverse punten is tegemoetgekomen, kan niet worden geoordeeld dat de LBVI volledig in het ongelijk is gesteld. Op deze grond zullen de proceskosten tussen alle partijen worden gecompenseerd, en wel zo dat elke partij de eigen kosten draagt. 5. De beslissing De voorzieningenrechter: Wijst de vorderingen af. Bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt. Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en uitgesproken ter openbare zitting van 15 april 2003 in tegenwoordigheid van de griffier. nk