Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7334

Datum uitspraak2003-03-20
Datum gepubliceerd2003-04-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/00763
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde meervoudige belastingkamer nummer 01/00763 (inkomstenbelasting) U i t s p r a a k op het beroep van [X te Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 30 oktober 1998 voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen met het aanslagnummer […H37] opgelegd ten bedrage van ƒ 92.268 aan enkelvoudige belasting, uitgaande van een belastbaar inkomen van ƒ 182.340, waarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met het door belanghebbende aangegeven inkomen van ƒ 7.348. In de navorderingsaanslag is een boete begrepen van, na kwijtschelding van 50% daarvan, ƒ 45.943. Aan heffingsrente is ƒ 10.988 in rekening gebracht. 1.2. Bij uitspraak van 2 februari 2001 op het door belanghebbende ingediende bezwaar heeft de Inspecteur - rekening houdend met het door belanghebbende aangegeven inkomen van ƒ 7.348 - het belastbaar inkomen verminderd tot ƒ 170.619 en de daarover verschuldigde enkelvoudige belasting op ƒ 85.235 vastgesteld. De boete en de heffingsrente zijn dienovereenkomstig aangepast. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak op 28 februari 2001 in beroep gekomen bij het Hof. Na herhaalde verzoeken van uitstel is het beroepschrift aangevuld op 27 juli 2001. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een nader stuk met drie bijlagen ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 januari 2003. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door [A als belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur]. 1.5. Ter zitting hebben zowel de Inspecteur als de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van beide pleitnotities moet als hier herhaald en ingelast worden aangemerkt. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de Inspecteur bij zijn pleitnota (drie) bijlagen overgelegd. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd met mw. [Y], en exploiteert in het onderhavige jaar vanuit zijn woonadres in de vorm van een eenmanszaak een detailhandel in automaterialen onder de naam "Automateriaalshop [X]" (hierna: de autoshop). Tot zijn privé-vermogen behoort een aandelenkapitaal van ƒ 25.000 in de besloten vennootschap [B B.V. te Q], waarin zijn dochter de resterende aandelen van nominaal ƒ 10.000 bezit. De echtgenote van belanghebbende exploiteerde tot 1 juli 1993 een taxi-onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam "[C]". Deze onderneming werd per voornoemde datum ingebracht in de commanditaire vennootschap [C C.V.], waarin [D] deelneemt als beherend vennoot en belanghebbende en zijn echtgenote deelnemen als commanditaire vennoten. Het ondernemingsvermogen van de eenmanszaak [C] per 30 juni 1993 bedraagt ƒ 225.000, evenals het commanditaire kapitaal per 1 juli 1993 in [C] C.V. van belanghebbende en zijn echtgenote. In de aangifte is het kapitaal van [C] C.V. per 1 januari 1994 voor ƒ 197.000 opgenomen. 2.2. In 1998 is een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting 1992 tot en met 1996, de aangiften vermogensbelasting 1993 tot en met 1997 van belanghebbende en zijn echtgenote alsmede de aangiften omzetbelasting over de jaren 1993 tot en met 1996 van de autoshop en het taxibedrijf. Van de bevindingen is op 11 september 1998 rapport uitgebracht nadat een verslag van de eerste bevindingen reeds op of omstreeks 1 juli 1998 aan belanghebbende ter hand was gesteld. 2.3. In het rapport van 11 september 1998 is met betrekking tot de door belanghebbende gevoerde administratie - onder meer - het volgende opgenomen: "1.3. Administratie Door [X] wordt geen primaire administratie gevoerd. Door hem worden facturen uitgeschreven welke niet voldoen aan de gesteld eisen van artikel 35. De volgende gebreken zijn geconstateerd in de administratie: - er wordt geen voorraad opgenomen per einde van het jaar - er zijn dus ook geen voorraadspecificaties - hierdoor kan geen analyse gedaan worden op de verantwoord bruto-winstmarges - afboekingen ten laste van het resultaat van incourant geworden voorraad zijn niet gespecifieerd - privé-analyse geeft grote tekorten aan - privé-opnamen aan het einde van het jaar naar geschatte bedragen - geen specificaties van de leveringen van onderdelen aan [B] en [C] C.V. 1.3.1. Kasadministratie - gedane uitgaven zijn niet geboekt (naheffingsaanslag O.B. over 1993 van ƒ 500) - door ondernemer wordt geen enkele vorm van kasadministratie bijgehouden - hierdoor is er ook geen kascontrole ingesteld - het administratieve kassaldo is irreëel hoog; per 30-06-86 is het administratieve saldo ƒ 137.643,62; op tijdstippen dat er volgens de administratie ruim voldoende geld aanwezig is om aan de verplichtingen te voldoen wordt toch geld opgenomen bij de bank en in de kas gestort; 1996: in het eerste halfjaar wordt in korte tijd 4 keer ƒ 20.000 van de bank opgenomen en in de kas gestort; voor de stortingen was er ruim ƒ 60.000 in kas, het kassaldo groeit hierdoor aan naar ƒ 137.643,62 per 30 juni 1996 1995: per 30-06-95 bedraagt het administratieve saldo ruim ƒ 67.000, begin juli wordt ƒ 24.000 van de bank opgenomen en in de kas gestort; het saldo stijgt zo naar ruim ƒ 90.000 1994: op 12 december is het kassaldo volgens de administratie ruim ƒ 40.000, op deze datum wordt er ook ƒ 24.000 opgenomen bij de giro en gestort in de kas; hierna zijn er geen transacties geweest van meer dan ƒ 40.000." 2.4. Met betrekking tot de handel in auto's en caravans is in het controle-rapport - onder meer - het volgende opgenomen: "3.2. Handel auto's en caravans Door [X] zijn in de controleperiode diverse auto's en caravans ingekocht en verkocht. Ook zijn auto's en caravans voor derden verkocht. Door [X] zijn advertenties geplaatst in landelijke dagbladen waarin de auto's en caravans te koop worden aangeboden. De kosten van deze advertenties zijn ten laste van het resultaat gebracht van de automaterialenshop. De resultaten van de aan- en verkooptransacties zijn niet verwerkt in de administratie. Evenmin zijn commissiegelden verantwoord. De stelling van [X] en de adviseur is dat deze transacties privé-activiteiten zijn. Ik ben van mening dat deze transacties wel deel uitmaken van de onderneming van [X]. Door [X] zijn ten aanzien van de verkopen van auto's facturen uitgereikt op naam van zijn bedrijf. Ook is er b.t.w. in rekening gebracht door [X]." 2.5. Daarnaast is in 1993 ten onrechte een bedrag van ƒ 3.002 aan privé uitgaven en boetes ten laste van het resultaat van belanghebbendes onderneming gebracht en is komen vast te staan dat belanghebbende in het onderhavige jaar tot een te hoog bedrag (ƒ 9.980) heeft afgeschreven op twee aan hem toebehorende onroerende zaken. De Inspecteur heeft de door belanghebbende aangegeven winst met deze ten onrechte ten laste van het resultaat gebrachte bedragen, gecorrigeerd. Belanghebbende heeft deze correcties niet bestreden. 2.6. De Inspecteur heeft op grond van de onder 2.3. genoemde tekortkomingen in de administratie vastgesteld dat een analyse op de verantwoorde bruto-winstpercentages en privé-opnamen via kascontrole onmogelijk is en geconcludeerd dat de administratie niet kan dienen als een verantwoorde basis voor de winstberekening en de verschuldigde belastingen. Op grond daarvan heeft hij de overgelegde administratie verworpen met berichtgeving aan belanghebbende dat dit een omkering van de bewijslast impliceert. 2.7. Belanghebbende heeft verzuimd in zijn aangiften vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 1996 de hem in privé ter beschikking staande kasgelden te vermelden. Nadat hij daarop was gewezen heeft belanghebbende de Inspecteur bericht ter zake alsnog een jaarlijkse bijtelling van ƒ 450.000 te accepteren. In een door de Inspecteur per 1 februari 2001 opgemaakte reconstructie van de privé-kas worden de volgende saldi vermeld: - 1 januari 1992 ƒ 300.000 - 1 januari 1993 ƒ 259.271 - 1 januari 1994 ƒ 563.127 - 1 januari 1995 ƒ 501.670 - 1 januari 1996 ƒ 401.070 - 1 januari 1997 ƒ 372.832. 2.8. Voorts is gebleken dat belanghebbende heeft nagelaten om onder meer in zijn aangifte vermogensbelasting 1993 melding te maken van een aan zijn zoon verstrekte onderhandse lening ten bedrage van ƒ 166.778 en is komen vast te staan dat in die aangifte ten onrechte een bedrag van ƒ 103.800 als privé-schuld is opgenomen. 2.9. De Inspecteur heeft een vermogensvergelijking opgesteld en met behulp van de reconstructie van de privé-kas van belanghebbende over de periode 1 januari 1992 tot 1 december 1998 een privé analyse gemaakt. Op grond daarvan heeft de Inspecteur voor het jaar 1993 een tekort van - als winst te verantwoorden - ontvangsten berekend van ƒ 187.866. In het op 11 september 1998 opgemaakte rapport heeft de Inspecteur belang-hebbende medegedeeld dat (onder meer ook) over 1993 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting met 100% boete zal worden opgelegd, waarbij de boete tot op 50% zal worden verminderd. 2.10. De Inspecteur heeft belanghebbende diverse malen, voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslag (30 oktober 1998) en het doen van de uitspraak op bezwaarschrift (2 februari 2001) verzocht om inlichtingen waarmee de geconstateerde tekorten zouden kunnen worden verklaard. Naar aanleiding van alsnog door belanghebbende verstrekte informatie en enkele door de Inspecteur gevolgde - voor belanghebbende gunstige - aannames heeft de Inspecteur de door hem opgestelde reconstructie bijgesteld en bij brief van 8 november 2000 uiteindelijk bij wijze van compromis voorgesteld het tekort vast te stellen op ƒ 168.797. De door de Inspecteur gemaakte vermogensopstelling is als bijlage 1 bij voornoemde brief gevoegd en vertoont de volgende cijfers: Vermogen per 1-1-1993 kapitaal in de automaterialenshop 138.749 kapitaal in [C] 191.089 onroerend goed (exclusief onbelaste mutaties) 549.000 hypotheek -/- 77.000 kasgeld (zie reconstructie) 259.271 spaarrekening - aandelen [B] BV 25.000 onderhandse lening aan [de zoon] 166.778 auto (zie onder benoemde posten) onderhandse privé-lening -/- 972 Totaal 1.251.915 Onbelaste vermogensmutatie ontvangen schenking 6.500 uitkering brandverzekering 127.995 elementen van het inkomen winst automaterialenshop -/- 5.377 winstaandeel [C] 53.901 bruto pacht 3.550 huren 14.500 netto WAO-uitkering 15.000 Theoretisch eindvermogen 1.467.984 Werkelijk eindvermogen 1.537.005 bruto privé -/- 69.021 benoemde posten 63.776* Netto privé -/- 132.797 huishoudelijk privé (herziene afspraak) 36.000 Overschot/tekort -/- 168.797 *Benoembaar in 1993 aan: hypotheekrente 7.235 kosten verhuurde goederen 10.789 kosten van verpachting 3.768 stelpost kosten privé auto's 10.000 belastingen 8.784 inkoop drank privé geboekt 7.500 extra opnamen i.v.m. saldo privé kas 15.700 Totaal 63.776 2.11. Belanghebbendes gemachtigde heeft vervolgens bij brief van 17 november 2000 de Inspecteur laten weten zich volledig uit de zaak terug te trekken, waarop de Inspecteur bij brief van 18 december 2000 een reactie heeft gegeven. Na belanghebbende op 19 december 2000 over een en ander te hebben geïnformeerd heeft de Inspecteur bij zijn - aan belanghebbende gerichte - uitspraak op bezwaar 2 februari 2001 de door hem - bij wijze van compromis - voorgestelde ontvangstencorrectie van ƒ 168.797 gehandhaafd en het zogenoemde stipinkomen 1993 nader vastgesteld op ƒ 189.127. Het tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde pro forma beroep is op 26 februari 2001 namens belanghebbende ingediend door [F van Accountantskantoor F te R]. Voor de motivering van het beroepschrift is herhaaldelijk uitstel gevraagd, de laatste keer tot 15 augustus 2001. Tussen deze gemachtigde en de Inspecteur heeft tussentijds over de aanhangige kwestie nader overleg plaatsgevonden. Dit overleg heeft echter niet geleid tot een voor belanghebbende aanvaardbaar resultaat. In zijn (derde) verzoek van 8 juni 2001 om uitstel aan het Hof voor de motivering van het beroepschrift heeft [F] gemeld dat de administratieve gegevens over 1993 die waren zoekgeraakt inmiddels weer zijn teruggevonden en dat hij minimaal twee maanden nodig zou hebben voor het opnieuw laten opzetten van de gehele administratie van de ondernemingen en de privé-administratie van belanghebbende teneinde de door de Inspecteur toegepaste inkomenscorrectie over 1993 te kunnen weerleggen. Op 4 juli 2001 heeft het Hof bericht ontvangen van belanghebbendes voormalige gemachtigde [A] dat hij de zaak vanaf dat moment weer voor belanghebbende zal gaan behartigen. De administratie is uiteindelijk niet meer opnieuw opgezet. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vragen: - of de winst uit de onderneming van belanghebbende voor het jaar 1993 op basis van de door de Inspecteur gemaakte vermogensvergelijking en de kasreconstructie terecht is verhoogd met een bedrag van ƒ 168.797, waarvoor vervolgens de onderhavige navorderings-aanslag is opgelegd; - of terecht een boete is opgelegd van per saldo 50% van de nagevorderde enkelvoudige belasting. Deze vragen worden door de Inspecteur bevestigend en door belang-hebbende ontkennend beantwoord. Voor hetgeen partijen ter zitting ter ondersteuning van hun standpunten verder hebben aangevoerd, verwijst het Hof naar het proces verbaal van de zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Tijdens het in 1998 bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoek is komen vast te staan dat de boekhouding van de onderneming van belanghebbende voor het jaar 1993 gebreken vertoonden die dermate ernstig zijn dat deze boekhouding in zijn geheel niet kan dienen als een betrouwbare grondslag van een juiste berekening van de door hem in 1993 met zijn autoshop behaalde winst en derhalve moet worden verworpen. Anders dan de Inspecteur is het Hof van oordeel dat deze constatering op zichzelf beschouwd niet aanstonds de conclusie rechtvaardigt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan op grond waarvan omkering en verzwaring van de bewijslast plaatsvindt. Voor een toepassing van artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) zoals de Inspecteur voorstaat, is eerst aanleiding indien de Inspecteur aannemelijk maakt dat belanghebbende in verhouding tot het door hem als belastbaar inkomen aangegeven bedrag een aanzienlijk bedrag aan inkomsten heeft verzwegen en het daarover verschuldigde bedrag aan belasting op zich zelf beschouwd ook als aanzienlijk kan worden aangemerkt. 4.2. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof de door de Inspecteur gestelde gebreken in de administratie onvoldoende weersproken. De Inspecteur heeft terecht de boekhouding verworpen en aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens en met behulp van een vermogensvergelijking, een reconstructie van de privé-kas en een privé-analyse, een schatting gemaakt van de winst van belanghebbende. De Inspecteur heeft deze schatting met hetgeen hij in de van hem afkomstige gedingstukken en ter zitting nader heeft aangevoerd naar het oordeel van het Hof voldoende onderbouwd en maakt daarmee aannemelijk dat de door hem aangebrachte ontvangstencorrecties redelijk en niet willekeurig zijn. Het Hof acht daarbij voorts aannemelijk, nu belanghebbende geen enkele aanvaardbare andere verklaring geeft, dat deze ontvangsten zijn genoten uit belanghebbendes onderneming en de, als winst of opbrengst van arbeid te beschouwen, op belanghebbendes overige activiteiten aansluitende handel in auto's en caravans. Belanghebbende brengt met hetgeen hij heeft aangevoerd, naar het oordeel van het Hof geen gegevens naar voren op grond waarvan twijfel rijst of de gecorrigeerde bedragen wel door belanghebbende zijn ontvangen dan wel tot het juiste bedrag zijn gecorrigeerd. Hij maakt aldus niet aannemelijk dat de onderbouwing en de uitkomst van de schatting van de Inspecteur onredelijk en willekeurig zijn. 4.3. Deze schatting/reconstructie heeft er toe geleid dat de Inspecteur aanvankelijk tot een bedrag van ƒ 187.866 aan verzwegen ontvangsten heeft gecorrigeerd, welke correcties op grond van door belanghebbende later aangedragen informatie en - door de Inspecteur aannemelijk geachte - stellingen zijn verminderd tot ƒ 168.797. Gezien de hoogte van deze verzwegen ontvangsten alsmede de - niet bestreden - door belanghebbende ten onrechte opgevoerde kosten en afschrijvingen van ƒ 3.002 respectievelijk ƒ 9.980 (derhalve in totaal ƒ 181.724) in verhouding tot het als belastbaar inkomen aangegeven bedrag (ƒ 7.348) en mede gelet op het op zichzelf beschouwd aanzienlijke bedrag (ƒ 85.235) van de over die verzwegen inkomsten verschuldigde belasting, is het Hof van oordeel dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit brengt mee dat het beroep van belanghebbende moet worden afgewezen tenzij belanghebbende kan doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. 4.4. Belanghebbende heeft gesteld dat het door de Inspecteur in zijn vermogensvergelijking geconstateerde tekort niet zonder meer als winst uit onderneming kan worden aangemerkt. Hij heeft echter geen enkele aanvaardbare verklaring voor dat tekort kunnen geven. De Inspecteur heeft de gegeven verklaringen voldoende bestreden door te wijzen op de onjuiste boekhoudkundige gevolgtrekkingen van de gemachtigde en de in het verleden gegeven verklaringen voor de verschillen, zoals voor het laatstelijk, in de pleitnota, opgevoerde verschil tussen het in de administratie opgenomen berekende administratieve saldo van de girorekening ad ƒ 111.659 en het uit een overgelegd afschrift blijkende werkelijke saldo ad ƒ 270.659,67. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. 4.5. Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag op grond van het vertrouwensbeginsel moet worden verminderd nu de Inspecteur hem na afloop van het tussen partijen op 1 september 2000 ter inspectie gevoerde gesprek heeft gezegd: "wij maken er chocola van" onder de toevoeging van de mededeling aan zijn gemachtigde dat dit niet meer mocht gebeuren. Aldus - zo stelt belanghebbende - is bij hem de indruk ontstaan dat alles toch nog in orde was gekomen en de aanslag vrijwel van de baan was en schendt de Inspecteur het vertrouwensbeginsel door op deze toezegging terug te komen. De Inspecteur heeft de lezing van belanghebbende van hetgeen door de Inspecteur op 1 september 2000 tegen hem en zijn gemachtigde zou zijn gezegd, in zijn verweerschrift en ook nog ter zitting uitdrukkelijk bestreden. Door hem zou tegen belanghebbende niet meer zijn gezegd dan "Als we van het verhaal van [A] chocola kunnen maken, zullen de aanslagen verder worden verminderd". Het Hof acht hetgeen door belanghebbende in dit verband wordt gesteld en als een onvoorwaardelijke toezegging wordt gepresenteerd niet geloofwaardig nu uit de gedingstukken blijkt dat na voornoemd gesprek van 1 september 2000 tussen partijen nog een briefwisseling (brieven van 5 september 2000 en 8 november 2000 van de Inspecteur en brieven van 14 september 2000 en 17 november 2000 van de gemachtigde van belanghebbende) heeft plaatsgevonden waaruit blijkt dat tussen partijen geenszins overeenstemming was bereikt en de door de gemachtigde gegeven verklaringen voor het geconstateerde verschil van ƒ 197.000 door de Inspecteur nog (nader) moesten worden onderzocht. Het Hof acht de lezing van de Inspecteur van hetgeen zich aan het slot van de bespreking van 1 september 2000 heeft voorgedaan, aannemelijk. Alsdan kan slechts worden gesproken van een toezegging onder voorwaarde die de Inspecteur niet bindt zolang aan die voorwaarde - in casu een door belanghebbende te geven afdoende verklaring voor het geconstateerde verschil - niet is voldaan. 4.6. Op grond van de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de gedingstukken waaronder de gebreken in zijn administratie, het verzwijgen van grote bedragen aan kasgeld en het niet verantwoorden van ontvangsten uit zijn handel in auto en caravans, heeft belanghebbende zich naar het oordeel van het Hof willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat over zijn inkomen te weinig belasting zou worden geheven. De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag terecht een boete opgelegd van 100% en, gelet op de van toepassing zijnde voorschriften, terecht geen verdere kwijtschelding van de boete verleend dan tot op 50% van de nagevorderde belasting. Het resterende bedrag aan boete van ƒ 45.943 acht het Hof in dit geval passend en geboden. 4.7. Belanghebbende stelt dat bij de afhandeling van het bezwaar onnodige vertragingen zijn opgelopen en dat deze vertragingen met name moeten worden toegerekend aan de Inspecteur zodat de boete dient te worden kwijtgescholden. Het Hof verstaat deze grief aldus dat belanghebbende de Inspecteur verwijt dat hij door onnodig stil te zitten en eerst op 1 februari 2001 uitspraak te doen met betrekking tot de boete de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft overschreden. Bij de beoordeling van de vraag of het tijdsverloop sedert de (mededeling van de) oplegging van de boete nog als een redelijke termijn is aan te merken dient te worden gelet op de procesgang in zijn geheel maar ook op de verschillende fasen van de procesgang afzonderlijk. De onderhavige navorderingsaanslag met boete vloeit voort uit een boekenonderzoek dat in 1998 is gestart. Het Hof constateert enerzijds dat een tijdsverloop van 28 maanden tussen 11 september 1998 (de datum waarop belanghebbende is medegedeeld dat hem een boete zal worden opgelegd) en 2 februari 2001 (de uitspraak op bezwaar) een overschrijding vormt van wat voor die fase nog als een redelijke termijn kan worden aangemerkt doch stelt tegelijkertijd vast dat de vertraging voor een groot deel is terug te voeren tot de opstelling van belanghebbende zelf. Hetzelfde geldt voor het tijdsverloop van ongeveer 24 maanden tussen de datum van de indiening van het beroepschrift en de datum van de uitspraak van het Hof. Met betrekking tot deze laatste termijn moet worden opgemerkt dat belanghebbende geruime tijd heeft genomen voor de motivering van zijn beroep maar dat de behandeling van de onderhavige zaak tevens is vertraagd in verband met het grote aanbod van te behandelen zaken. Gelet op de procesgang in zijn geheel vindt het Hof aanleiding voor de conclusie dat de redelijke termijn als voormeld is overschreden. In de lengte van de termijn, gelet op de aard en de omstandigheden van het onderhavige geval, ziet het Hof aanleiding de resterende boete te verminderen met 25%. 5. Proceskosten Nu de vermindering van de navorderingsaanslag enkel de boete betreft stelt het hof de proceskosten van belanghebbende vast op € 644 (2 × 1 = 2 × € 322). 6. Beslissing Het Hof - vernietigt de uitspraak van de Inspecteur - handhaaft de navorderingsaanslag voor zover deze betreft de enkelvoudige belasting; - vermindert de in de navorderingsaanslag begrepen boete tot € 15.644 (ƒ 34.475); - gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht van € 27,23 (ƒ 60) te vergoeden; - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 644; - wijst de Staat aan als de in artikel 8:74, eerste lid, en artikel 8:75, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten dient te vergoeden. Aldus gedaan te Arnhem op 20 maart 2003 door mr. Röben, vice-president, voorzitter, mr. de Kroon en mr. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Sitsen als griffier. (J.M. Sitsen) (J.B.H. Röben) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 maart 2003 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.