Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7359

Datum uitspraak2003-04-16
Datum gepubliceerd2003-04-16
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202391/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200202391/1. Datum uitspraak: 16 april 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: Rederij Dankzij Groep B.V., gevestigd te IJmuiden, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 21 maart 2002 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Velsen. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 december 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Velsen (hierna: het college) aan Zeehaven IJmuiden N.V. (hierna: vergunninghoudster) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze tot 3 april 2000 luidde (hierna: de W.R.O.), vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een loopbrug, een glazen wachtruimte en een glazen scheidingswand op het terrein, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nrs. […] (alle gedeeltelijk), plaatselijk bekend als [locatie] ongenummerd te [plaats], gemeente […]. Bij besluit van 12 juni 2001 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 21 maart 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 9 september 2002 heeft vergunninghoudster een memorie ingediend. Bij brief van 4 oktober 2002 heeft het college een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Woudenberg, ambtenaar der gemeente Velsen, zijn verschenen. Voorts is namens vergunninghoudster verschenen [gemachtigde], bijgestaan door mr. H.J. van der Hauw, advocaat te Velzen. 2. Overwegingen 2.1. Het inmiddels gerealiseerde bouwplan voorziet in de bouw van een loopbrug, een glazen wachtruimte en een glazen scheidingswand ten behoeve van de cruise-terminal aan het [locatie] te [plaats]. 2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Plan in Hoofdzaak Zuid” rust op de onderhavige gronden de bestemming ‘doeleinden van openbaar nut’ en ‘verkeersdoeleinden’. Omdat op deze gronden geen bebouwing is toegestaan is het bouwplan in strijd met de bepalingen van het geldende bestemmingsplan. Om niettemin de gevraagde bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van de anticipatieprocedure, bedoeld in artikel 19 van de W.R.O., vrijstelling verleend. Vast staat dat aan de formele voorwaarden daarvoor is voldaan. 2.3. Appellante heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan onvoldoende urgent is, nu er sinds de opening van de cruise-terminal slechts twee schepen hebben aangelegd. In dit verband merkt appellante op dat de rechtbank ten onrechte het financiële belang van vergunninghoudster voldoende heeft geacht om urgentie aan te nemen. Tevens meent appellante dat de loopbrug het zicht op de door haar geplaatste vlaggen en reclameborden ontneemt. Tenslotte heeft appellante gesteld onzeker te zijn over de toename van het aantal parkeerplaatsen en bevreesd omtrent de eventuele bouw van meerdere loopbruggen. 2.4. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie groter is, dienen hogere eisen te worden gesteld ten aanzien van de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en de mate van uitwerking van het toekomstig planologisch kader. 2.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de inbreuk van het bouwplan op de bestaande planologische situatie niet groot is, aangezien het bouwplan onderdeel uitmaakt van de reeds aanwezige cruise-terminal en aansluit bij de door het college reeds gestarte vernieuwing van het havengebied. Ook de Afdeling is van oordeel dat het college de behoefte aan uitbreiding van de faciliteiten van deze terminal ten behoeve van het toenemend aantal cruiseschepen dat de haven IJmuiden aandoet, vanwege de regels die door de I.M.O., een organisatie van de Verenigde Naties, in verband met de veiligheid van het schip, de passagiers en de lading worden gesteld, alsmede ter bevordering van het toerisme, voldoende spoedeisend heeft mogen achten om toepassing van de anticipatieprocedure te rechtvaardigen. Bovendien past het bouwplan in het voorontwerpbestemmingsplan “1e partiële herziening bestemmingsplan Zeehaven IJmuiden”, dat voorafgaand aan het besluit tot het verlenen van de vrijstelling op 23 oktober 2000 ter inzage was gelegd. 2.6. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de bouw van de loopbrug met een doorgangshoogte van 4 meter haar bedrijf niet meer bereikbaar zou zijn dan wel dat door de aanwezigheid van de loopbrug het zicht op de vlaggen en reclameborden ten behoeve van haar bedrijf dusdanig zou worden belemmerd dat dit belang van doorslaggevende betekenis zou moeten zijn in de beoordeling. Bovendien heeft het college ter zitting van de rechtbank aangegeven nieuwe bewegwijzering te zullen realiseren. Ter zitting van de Afdeling is deze bereidheid herhaald. Niet kan dan ook worden staande gehouden dat het college na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de benodigde vrijstelling te verlenen. 2.7. Appellante komt voorts op tegen het oordeel van de rechtbank dat de in artikel 52 van de Woningwet neergelegde coördinatieregeling niet van toepassing is en het college de aanvraag om bouwvergunning derhalve niet behoefde aan te houden. Daartoe heeft zij betoogd dat de Felison-terminal een milieuvergunningplichtige inrichting is en de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van de activiteiten van deze terminal met schepen uit niet-Schengen landen. Samen met de groeiende veerdienst naar Newcastle zorgt dit voor een verdere belasting van het milieu. 2.8. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, voorzover hier van belang, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent een aanvraag om een bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist. Ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals deze luidde vóór 1 oktober 2000, geldt een voor een inrichting verleende vergunning, onder voorwaarden, tevens voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat ze geen gevolgen zullen hebben voor de aard en omvang dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt. Ingevolge artikel 8.19, derde lid, van de Wet milieubeheer wordt een verandering als bedoeld in het tweede lid ten minste een maand voordat met de verwezenlijking ervan wordt begonnen, schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag. Op 1 oktober 2000 is de Wet van 25 april 2000 tot wijziging van de Wet milieubeheer (meldingenstelsel), Stb. 2000,188, in werking getreden. Deze wet voorziet ondermeer in wijziging van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel III van deze wet blijft ten aanzien van meldingen die voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet overeenkomstig artikel 8.19 van de Wet milieubeheer bij het bevoegd gezag zijn gedaan, het onmiddellijk voor dat tijdstip geldende recht van toepassing. 2.9. In een brief van 23 augustus 2000 aan appellante stelt het college het bouwplan te hebben voorgelegd aan de Milieudienst IJmond te Beverwijk die zich op het standpunt heeft gesteld dat met een melding kon worden volstaan, omdat het bouwplan geen nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Derhalve is sprake van een melding die vóór 1 oktober 2000 bij het bevoegd gezag is gedaan, zodat deze dient te worden getoetst aan artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit tot die datum luidde. 2.10. Gelet op de reeds aanwezige inrichting en de aard van de op te richten bouwwerken is de Afdeling van oordeel dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat van de veranderingen redelijkerwijs geen nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. Van de vergroting van het bebouwde oppervlak kan redelijkerwijs worden aangenomen dat die geen gevolgen heeft voor het milieu aangezien de extra ruimte uitsluitend het gebruik van de terminal ondersteunt en geen uitbreiding van de activiteiten van deze inrichting tot gevolg heeft. 2.11. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat artikel 52 van de Woningwet niet van toepassing is en het college de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning derhalve niet behoefde aan te houden. 2.12. Nu er, gegeven het oordeel omtrent de verleende vrijstelling, geen grond was de bouwvergunning te weigeren, heeft het college deze terecht verleend. 2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat. w.g. Van Wagtendonk w.g. Wilbers-Taselaar Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2003 71-394.