Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7404

Datum uitspraak2003-04-14
Datum gepubliceerd2003-04-16
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersTBS 2002\146
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM TBS 2002f Beslissing d.d. 14 april 2003 De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van [de terbeschikkinggestelde] geboren in 1947 Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank te Breda van 11 juni 2002, houdende verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar. Het hof heeft gelet op de stukken, waaronder: · de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 oktober 1993, waarbij de terbeschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging van overheidswege werd opgelegd terzake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen; · de vordering van de officier van justitie van 11 april 2002, ingekomen ter griffie van bovenvermelde rechtbank op 15 april 2002 en strekkende tot verlenging van de terbeschikkingstelling van betrokkene met een termijn van twee jaar; · het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg hetwelk heeft geleid tot de uitspraak waarvan beroep; · de beslissing waarvan beroep; · de akte van hoger beroep van de terbeschikkinggestelde d.d. 21 juni 2002; · het op 29 maart 2002 op grond van artikel 509o, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering uitgebrachte advies van de Prof mr W.P.J. Pompekliniek te Nijmegen, strekkende tot verlenging van de terbeschikkingstelling met een termijn van twee jaar, alsmede de in dat artikel bedoelde aantekeningen; · de tussenbeslissing van dit hof van 14 oktober 2002; · de tussenbeslissing van dit hof van 25 november 2002; · op 12 maart 2003 opgemaakte aanvullende informatie van de Prof mr W.P.J. Pompekliniek te Nijmegen; · de naar aanleiding van de tussenbeslissing van dit hof d.d. 25 november 2002 uitgebrachte rapportage van J.P.C.M. Vissers en H.A. Clarisse, respectievelijk reclasseringswerker en unitmanager bij de reclassering Nederland, unit Nijmegen d.d. 26 maart 2003; · een op 26 maart 2003 door J.P.C.M. Vissers en H.A. Clarisse, respectievelijk reclasseringswerker en unitmanager bij de reclassering Nederland, unit Nijmegen opgemaakt maatregelrapport. Het hof heeft in raadkamer van 31 maart 2003 gehoord: · De terbeschikkinggestelde die daarbij -zakelijk weergegeven- onder meer het volgende heeft verklaard: Ik wil graag dat de verpleging van overheidswege voorwaardelijk wordt beëindigd. Ik heb de delicten waarvoor mij de terbeschikkingstelling is opgelegd altijd ontkend. · De advocaat van de terbeschikkinggestelde mr. F.J. Koningsveld, advocaat te Breda, die daarbij -zakelijk weergegeven- onder meer het volgende heeft verklaard: Ik verzoek het hof de verpleging van overheidswege voorwaardelijk te beëindigen. · De advocaat-generaal bij dit hof, die heeft geconcludeerd de beslissing van de rechtbank te bevestigen en het verzoek tot voorwaardelijke beëindiging van de verpleging af te wijzen. Overwegingen: · De terbeschikkinggestelde en zijn raadsman hebben verzocht de maatregel van terbeschikkingstelling te beëindigen danwel de dwangverpleging voorwaardelijk te beëindigen. Het hof overweegt daaromtrent als volgt. Het hof stelt vast dat de voorliggende adviezen uitgaan van een persoonlijkheidsstoornis, met antisociale, narcistische en obsessief-compulsieve trekken, alsmede van de nog steeds bestaande ontkenning door de terbeschikkinggestelde van de feiten waarvoor hij bij vonnis van 26 oktober 1993 is veroordeeld. In onderling verband beschouwd leiden beide gegevens kennelijk tot het advies danwel de vordering van het openbaar ministerie om de maatregel van terbeschikkingstelling te verlengen. De forensische adviezen die over betrokkene zijn uitgebracht zijn sterk gebaseerd op betrokkenes ontkenning van de delicten, diens onbehandelde stoornis en tenderen in de richting van het verblijf op de zogeheten long-stay afdeling. Deze visie verdraagt zich niet met het naar het oordeel van het hof verminderde delictgevaar en de daarmee samenhangende verminderde risico's voor de veiligheid van andere personen. Niettegenstaande dat zowel stoornis als delictsontkenning niet geloochend kunnen worden ziet het hof zich thans gesteld voor de vraag of het delictgevaar nog in de omvang aanwezig is die een verlenging van de maatregel kan dragen. Bij het beantwoorden van deze vraag dienen de volgende aspecten te worden verdisconteerd: de ernst van de delicten waarvoor de maatregel is opgelegd, de duur van de maatregel, de mate waarin de terbeschikkinggestelde maatschappelijk is geïntegreerd, c.q. kan worden geïntegreerd en de mate waarin het - bij benadering te omlijnen - delictgevaar is verbleekt, en tevens de aard van dat gevaar. Vaststaat dat de delicten voor een deel situatief zijn bepaald geweest. Betrokkene vergreep zich aan de aan zijn zorg toevertrouwde kinderen (zijn eigen kind, een stiefkind en een nichtje). Uit de stukken is niet gebleken dat de pedofiele geneigdheid van betrokkene zich uitstrekte naar kinderen buiten zijn directe leefomgeving. Thans is betrokkene in het huwelijk getreden met een vrouw die een bijna zestienjarige zoon heeft. Tegen de achtergrond van de leeftijd van deze jongen, alsmede in het licht van de bekendheid van betrokkenes echtgenote met de delicten waarvoor deze is veroordeeld, acht het hof het - reeds eerder als situatief aangemerkte - delictgevaar sterk verminderd. Het hof heeft zich ten slotte te buigen over het verzoek van de raadsman de dwangverpleging voorwaardelijk te beëindigen. Een dergelijke constructie is aangewezen indien instellingen als de reclassering zich verantwoordelijk weten en verantwoordelijkheid nemen voor een inhoudelijke begeleiding van de terbeschikkinggestelde. Aldus kan langs lijnen van geleidelijkheid toegewerkt worden naar toenemende vrijheden. Daarvan is in deze zaak geen sprake. De reclassering wil een begeleiding als bedoeld niet ter hand nemen. Bij de finale beoordeling van de gedane verzoeken dient in aanmerking genomen te worden dat in deze zaak zowel het hof als de adviserende instellingen sinds 1998 blijk hebben gegeven van het voornemen betrokkene via een geleidelijke weg te laten terugkeren in de samenleving en de terbeschikkingstelling te beëindigen. Alhoewel deze achtergrond een voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging geïndiceerd zou doen zijn, brengen de huidige stagnatie in forensische voornemens en de weigering van de reclassering om inhoudelijke begeleiding te bieden buiten de kliniek, het hof tot het oordeel dat een voorwaardelijk einde van de dwangverpleging niet realistisch is. · Op grond van het verminderde delictgevaar is de veiligheid van personen in dusdanig aanvaardbare mate geborgd dat het hof de maatregel van terbeschikkingstelling niet langer geïndiceerd acht. Het hof is derhalve van oordeel dat de vordering van de officier van justitie dient te worden afgewezen en de terbeschikkingstelling dient te worden beëindigd. Beslissing: Het hof: Vernietigt de beslissing van de rechtbank te Breda van 11 juni 2002 met betrekking tot de terbeschikkinggestelde. Wijst af de vordering van de officier van justitie. Aldus gedaan door mr Rutgers van der Loeff als voorzitter, mrs Otte en Lauwaars als raadsheren, en drs Poll en drs Boon als raden, in tegenwoordigheid van mr Vodegel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2003. Mr Lauwaars en de raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.