Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7618

Datum uitspraak2003-04-16
Datum gepubliceerd2003-04-24
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.002601.01
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer : 20.002601.01 uitspraakdatum : 16 april 2003 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Breda van 27 september 2001 in de strafzaak onder parketnummer 02/018963-00 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], wonende te [adres]. Het hoger beroep De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft: - de bewijsvoering; - de opgelegde straf en de strafmotivering. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Hij heeft hiertoe gesteld, zakelijk weergegeven, dat verdachte samen met [betrokkene 1] een vennootschap onder firma vormde waarin zij gelijkgerechtigd waren en dat het [betrokkene 1] was die heeft toegestaan dat het afgebouwde casco vanuit de loods naar het bedrijf van [betrokkene 2] is vervoerd. De raadsman heeft gesteld dat onder deze omstandigheden de beslissing om wel verdachte en niet [betrokkene 1] te vervolgen willekeurig is, althans in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Het hof stelt voorop dat krachtens het opportuniteitsbeginsel (artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering) het openbaar ministerie beslist over strafrechtelijke vervolging en dat het hierbij een ruime discretionaire bevoegdheid heeft. De vervolgingsbeslissing kan worden getoetst aan de beginselen van een behoorlijke procesorde. Naar het oordeel van het hof is het enkele feit dat de ene vennoot (verdachte) wel en de andere vennoot ([betrokkene 1]) niet wordt vervolgd, noch willekeurig, noch in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat het beslag is gelegd onder de [vennootschap onder firma] en dat het wegvoeren van het casco - waarop beslag rustte - uit het bedrijf onder verantwoordelijkheid van deze venootschap onder firma is geschied en voorts dat deze v.o.f. oorspronkelijk een eenmansbedrijf van verdachte was dat na de omzetting in een v.o.f. de naam van verdachte behield en niet mede de naam van [betrokkene 1] heeft gekregen. Hieruit leidt het hof af dat verdachte ook ten tijde van het delict als leidinggevende persoon in het bedrijf kon worden aangemerkt en dat verdachte naar buiten de (als zodanig kenbare) voornaamste representant van het bedrijf was. Verder neemt het hof in aanmerking dat ten tijde van het nemen van de vervolgingsbeslissing noch uit het verhoor van verdachte noch op andere wijze is gebleken van een bijzondere betrokkenheid van [betrokkene 1] bij het wegvoeren van het casco uit het bedrijf. De betrokkenheid van [betrokkene 1] is eerst gebleken bij diens verhoor als getuige ter terechtzitting van het hof. Onder voormelde omstandigheden kan het openbaar ministerie naar het oordeel van het hof geen willekeur worden verweten bij zijn beslissing om ter zake de onttrekking aan het beslag alleen verdachte als daarvoor verantwoordelijke persoon te vervolgen. Het beroep van de verdediging op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient derhalve te worden verworpen. Nu er ook overigens geen gronden voor niet-ontvankelijkheid zijn, kan het openbaar ministerie worden ontvangen in de vervolging. De tenlastelegging en de bewezenverklaring Nu ten aanzien van de tenlastelegging en de bewezenverklaring niet opnieuw recht wordt gedaan, kan worden volstaan met de omschrijving zoals in het beroepen vonnis vervat. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het beslag op het casco ten onrechte is gelegd aangezien dit casco geen eigendom van verdachte maar van [betrokkene 2] was, zodat op dit casco geen rechtmatig beslag kan worden gelegd. Naar het oordeel van de raadsman kan geen sprake zijn van overtreding van artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht, nu dat artikel slechts rechtmatig gelegd beslag beschermt. Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt. De strekking van artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht is - gelet op de plaatsing van dit artikel in titel VIII van Boek 2 van dat wetboek, welke titel het opschrift "Misdrijven tegen het openbaar gezag" draagt - het afdwingen van de eerbiediging van een daad van het openbaar gezag, te weten het leggen van beslag. Dat het beslag wellicht vatbaar is voor bestrijding en opheffing, neemt niet weg dat het bestaat en moet worden eerbiedigd. Eigenrichting hiertegen moet worden voorkomen. Het vorenstaande brengt mee dat onder de term "beslag" in artikel 198 van het Wetboek van Strafrecht wordt verstaan een formeel rechtmatig beslag, gelegd op de bij de wet voorgeschreven wijze en dat het niet gaat om de vraag of het beslag materieel terecht is gelegd. Het verweer van de raadsman wordt verworpen. Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij wist dat op het casco beslag was gelegd en dat hij wist dat door zijn bedrijf met [betrokkene 2] was afgesproken dat [betrokkene 2] het casco zou komen ophalen. Verdachte was als beherend vennoot verantwoordelijk voor de naleving van dit beslag. Doordat verdachte in die hoedanigheid ermee heeft ingestemd of heeft toegelaten dat het casco werd weggevoerd, heeft hij opzettelijk het casco aan het beslag onttrokken. PRO MEMORIE De redengeving van de op te leggen straf Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. De raadsman heeft, voor het geval dat het hof zou komen tot een veroordeling, verzocht om de zaak aan te houden voor het doen opmaken van een reclasseringsrapport. Het hof acht dit niet noodzakelijk, nu het zich ter terechtzitting voldoende ingelicht acht over de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder zijn gezondheidstoestand. Het hof houdt in het in het voordeel van verdachte rekening met het ontbreken van (relevante) justitiële documentatie, met de ouderdom van de zaak (zij speelt in 1999) en met de slechte gezondheidstoestand van verdachte. Het hof zal aan de verdachte een voorwaardelijke taakstraf, bestaande uit het verrichten van een werkstraf voor het hieronder te vermelden aantal uren, opleggen. Met oplegging van deze voorwaardelijke straf wordt de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht, maar de strafoplegging anderzijds dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen verdachte is berecht. Naar het oordeel van de raadsman zal dit bij veroordeling in het onderhavige geval dienen te leiden tot oplegging van een geheel voorwaardelijke straf. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 25 juli 2000, zijnde de datum waarop verdachte voor het eerst door de politie werd verhoord. Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, is het feit dat de deurwaarder in juli 1999 heeft geconstateerd dat het casco, waarop beslag lag, niet meer in verdachtes bedrijf aanwezig was, niet een handeling door of vanwege de Staat waardoor verdachte rekening moest of kon gaan houden met strafvervolging. Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden omdat de termijn noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk moet worden aangemerkt. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c en 198 van het Wetboek van Strafrecht. B E S L I S S I N G : Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis, doch alleen voor zover dit betreft de aan de verdachte opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht. Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van zestig uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van dertig dagen voor het geval de veroordeelde deze taakstraf niet naar behoren verricht. Bepaalt dat deze taakstraf zal bestaan uit werkstraf. Beveelt dat de opgelegde taakstraf niet zal worden tenuitvoergelegd tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit. Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van Eur. 2.500,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van vijftig dagen. Bevestigt het beroepen vonnis voor al het overige. Dit arrest is gewezen door Mr. Van Schaik-Veltman, als voorzitter Mrs. Claassens en Valkenburg, als raadsheren in tegenwoordigheid van mr. Spijkers, als griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 april 2003. U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G zaaknr.: 01 tijd : 09.30 rolnummer: 20.002601.01 verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], wonende te [adres], Is bij vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Breda van 27 september 2001 ter zake van: "Opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken", veroordeeld tot: zes weken gevangenisstraf, met vrijspraak van hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan bewezen is verklaard;