Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7763

Datum uitspraak2002-12-10
Datum gepubliceerd2003-05-26
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/2927 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/2927 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rosmalen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. P.F.L.M. Verhey, werkzaam als jurist bij het Bureau voor Rechtshulp Brabant, vestiging 's-Hertogenbosch, op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 4 april 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 29 oktober 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Verhey, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J. van Kersen, werkzaam bij de gemeente 's-Hertogenbosch. II. MOTIVERING Op 20 januari 1998 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend in de kosten van crematie van wijlen de heer [ex-echtgenoot], de ex-echtgenoot van appellante, hierna te noemen [ex-echtgenoot]. Deze aanvraag is bij besluit van 11 mei 1998 afgewezen. Bij besluit van 6 oktober 1998 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 11 mei 1998 ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde de aanvraag van appellante mede opgevat als een aanvraag namens haar, ten tijde in geding minderjarige, dochter [naam dochter]. De afwijzing berust op het oordeel van gedaagde dat, nu appellante niet tot de erfgenamen van [ex-echtgenoot] behoort, de kosten van crematie niet tot de noodzake-lijke kosten van het bestaan van appellante kunnen worden gerekend. De afwijzing van de namens appellantes dochter ingediende aanvraag berust op het oordeel dat de minder-jarige dochter niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de kosten van de crematie, omdat deze kosten vallen in de nalatenschap en de dochter deze beneficiair heeft moeten aanvaarden omdat ze minderjarig is. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 6 oktober 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep is de juistheid van de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Namens appellante is naar voren gebracht dat de dochter van appellante wel aansprakelijk gesteld kan worden voor de onderwerpelijke kosten en wel door degene die de crematie betaald heeft, in dit geval de moeder. De beneficiaire aanvaarding heeft enkel als rechtsgevolg dat de moeder slechts verhaal heeft op de nalatenschap, en als deze niet toereikend is, geen verhaal kan zoeken op het privé-vermogen van de dochter. Daarnaast is er volgens appellante sprake van rechtsongelijkheid nu de gemeente Maastricht aan appellantes meerderjarige dochter, die eveneens beneficiair heeft aanvaard, wel bijzondere bijstand in de kosten van crematie heeft verleend. Tenslotte is appellante van mening dat er toepassing had moeten worden gegeven aan artikel 11 van de Algemene bijstandswet (Abw) aangezien er in het geval van appellante zeer dringende redenen zijn als bedoel in dat artikel. De Raad overweegt het volgende. Artikel 6, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat onder bijzondere bijstand wordt verstaan de bijstand die wordt verstrekt indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan. Ingevolge artikel 39, eerste lid (oud), van de Abw heeft, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijk kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht. Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit voert gedaagde een beleid dat samengevat er op neerkomt dat begrafeniskosten of kosten van crematie, voor zover deze een redelijk te achten bedrag niet overschrijden, voor ieder van de erfgenamen voor hun evenredig erfrechtelijk deel zijn aan te merken als bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan. De vraag of tot bijstandsverlening in de kosten van een begrafenis of crematie moet worden overgegaan, komt eerst aan de orde indien de overledene niet voldoende) verzekerd is en de nalatenschap niet toereikend is. Indien de overledene op het moment van overlijden algemene bijstand ontving behoren de kosten van begrafenis of crematie tot de noodzakelijke kosten van de overledene. De Raad acht dit beleid niet in strijd met de Algemene bijstandswet en ook overigens niet onaanvaardbaar. Vaststaat dat [ex-echtgenoot] op het moment van overlijden geen algemene bijstand ontving, zodat de kosten van de crematie niet geacht worden te behoren tot de noodzakelijke bestaanskosten van de overledene zelf. Deze kosten komen derhalve voor rekening van de erfgenamen. Niet betwist wordt dat appellante geen erfgenaam is in de nalatenschap van [ex-echtgenoot], zodat de kosten van crematie in beginsel niet tot haar noodzakelijke bestaanskosten kunnen worden gerekend. Hieruit volgt tevens dat appellante geen aanspraak op bijzondere bijstand aan genoemd beleid kan ontlenen. Verder is de Raad niet gebleken van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11 van de Abw. Van een acute noodsituatie, die gedaagde ertoe had moeten brengen tot bijzondere bijstandsverlening over te gaan, was immers geen sprake. Ter zake van de namens appellantes dochter ingediende aanvraag om bijzondere bijstand overweegt de Raad dat vaststaat dat appellantes dochter de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard omdat ze ten tijde in geding minderjarig was, waardoor zij ingevolge artikel 4:1078, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek voor de kosten van de crematie niet verder kan worden aangesproken dan met de waarde van de goederen van de nalatenschap. Hieruit volgt dat de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd voor appellantes dochter niet kunnen worden aangemerkt als uit bijzondere omstandigheden voortvloei-ende noodzakelijk kosten in vorengenoemde zin. Reeds daarom is ook ten behoeve van de minderjarige dochter ter zake geen bijzondere bijstandsverlening mogelijk De Raad overweegt voorts dat de omstandigheid dat de gemeente Maastricht aan appellantes meerderjarige dochter wel bijzondere bijstand in de kosten van crematie heeft verleend niet betekent dat gedaagde gehouden was om zulks in het onderhavige geval ook te doen ten aanzien van appellantes, ten tijde in geding minderjarige, dochter. Wat er zij van de grondslag van die toekenning, het gaat daarbij immers om een ander bestuursorgaan dan gedaagde. Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2002. (get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns. (get.) P.E. Broekman.