Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7807

Datum uitspraak2003-04-25
Datum gepubliceerd2003-04-25
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers38132
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 38.132 25 april 2003 LB gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 22 maart 2002, nr. BK 671/00, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 december 1996 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 55.716, zonder verhoging. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van ƒ 53.652. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. 3.1.1. In 1994 is A B.V. (hierna: A) onroerende zaken bestaande uit een bedrijfshal en een bedrijfswoning te Q gaan huren van B B.V. (hierna: B). A heeft de bedrijfshal doen verbouwen tot afzonderlijk verhuurbare ruimtes. Daartoe zijn onder meer scheidingswanden en plafonds geplaatst en zijn een centrale ingang, een wachtruimte en een receptie/balie aangebracht. A is de ruimtes vervolgens gaan verhuren. 3.1.2. Belanghebbende, die als buitendienstmedewerker in loondienst was van C B.V., heeft de onroerende zaken, onder gestanddoening van de lopende, door A met betrekking tot de verschillende ruimtes gesloten (onder)huurovereenkomsten, met ingang van december 1996 van B gehuurd, terwijl A afstand deed van haar huurovereenkomst met B. De bedrijfswoning werd door belanghebbende aan zijn vader verhuurd. 3.1.3. A heeft aan belanghebbende ter zake van de overdracht van de exploitatie van de onroerende zaken een vergoeding van ƒ 270.000 in rekening gebracht, vermeerderd met ƒ 47.250 aan omzetbelasting. In een ongedateerde brief van belanghebbende aan D, welke brief betrekking heeft op de financiering van deze bedragen, schrijft belanghebbende dat deze zullen worden betaald voor de overname van de exploitatie van het Bedrijvencentrum Q inclusief de verbouwingen en de overname van de huurcontracten. 3.1.4. Belanghebbende is na het aangaan van de huurovereenkomst door B aangesproken voor een schuld van A ad ƒ 35.000, die betrekking heeft op niet betaalde nota's van de verbouwing in 1994 en hij lost die in termijnen af. 3.1.5. A heeft de in rekening gebrachte omzetbelasting niet op aangifte voldaan en is in maart 1997 failliet verklaard. 3.1.6. Belanghebbende heeft het vorenvermelde bedrag aan omzetbelasting in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat op de overname van de exploitatie artikel 31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1996; hierna: de Wet) van toepassing is, de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd. 3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat A - gelet op de inhoud en bewoordingen van de brief van belanghebbende aan D, alsmede op het feit dat belanghebbende is aangesproken voor en aflost op een door A onbetaald gelaten schuld ter zake van in 1994 uitgevoerde verbouwingen - tegen betaling niet slechts de huur heeft beëindigd ten behoeve van belanghebbende, doch eveneens aan belanghebbende haar rechten en verplichtingen op bij de verbouwing in 1994 gedane investeringen heeft overgedragen alsmede de eigendom van diverse met de investeringen verband houdende zaken. 3.2.2. Aan hetgeen het Hof zoals hiervóór in 3.2.1 weergegeven heeft overwogen, heeft het de conclusie verbonden dat aldus gesproken moet worden van een algemeenheid van goederen als bedoeld in artikel 5, lid 8, van de Zesde richtlijn, en dat dientengevolge artikel 31 van de Wet van toepassing is. Dit zou naar het oordeel van het Hof niet anders zijn, indien juist zou zijn belanghebbendes stelling dat hij na de overname van de exploitatie ondernemer werd in de zin van artikel 7, lid 2, letter b, van de Wet. Mitsdien kan naar het oordeel van het Hof een oordeel of belanghebbende bij de onderhavige transactie een (deel van een) onderneming heeft overgenomen, dan wel slechts de exploitatie van een vermogensbestanddeel, achterwege blijven. 3.2.3. Het tweede middel, dat opkomt tegen het laatstvermelde oordeel, slaagt. De omstandigheid dat een afnemer uitsluitend op grond van artikel 7, lid 2, letter b, van de Wet wordt aangemerkt als ondernemer, staat, naar het middel terecht betoogt, aan toepassing van artikel 31 van de Wet in de weg (HR 29 september 1999, nr. 34774, V-N 1999/47.22). 's Hofs oordeel dat sprake was van een algemeenheid van goederen kan daarom alleen juist zijn indien belanghebbende na de overname van de exploitatie niet was aan te merken als een ondernemer in de vorenbedoelde zin. Het antwoord op die vraag heeft het Hof echter uitdrukkelijk, als zijnde niet van belang, in het midden gelaten. Door een onderzoek op dit punt achterwege te laten heeft het Hof derhalve zijn oordeel dat sprake was van een algemeenheid van goederen, ontoereikend gemotiveerd. 3.3. Uit hetgeen hiervóór in 3.2.3 is overwogen volgt dat 's Hofs oordeel niet in stand kan blijven. Het eerste middel behoeft thans geen behandeling. Verwijzing moet volgen voor hernieuwd onderzoek van de zaak in volle omvang. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 165, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2003.