Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7877

Datum uitspraak2003-03-27
Datum gepubliceerd2003-06-23
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVerzet
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/10800 MAWKLA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opposant, voorheen adjudant van het dienstvak van de […] bij de Koninklijke landmacht, heeft bezwaar gemaakt tegen zijn ontslag wegens wangedrag buiten de dienst.


Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht tweede afdeling, enkelvoudige kamer Reg.nr: AWB 99/10800 MAWKLA UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak op het verzet van A, wonende te B, opposant. Overwegingen Opposant, voorheen adjudant van het dienstvak van de […] bij de Koninklijke landmacht, heeft bij bezwaarschrift van 25 november 1998 bij de staatssecretaris van Defensie (verder: de staatssecretaris) bezwaar gemaakt tegen zijn ontslag wegens wangedrag buiten de dienst. De staatssecretaris heeft het bezwaarschrift om advies gezonden aan het Adviesorgaan bestuursrechtelijke geschillen Koninklijk landmacht (verder: het ABGKL), dat opposant op 31 augustus 1999 over zijn bezwaar heeft gehoord. Op 30 september heeft het ABGKL zijn advies aan de staatssecretaris uitgebracht. Bij besluit van 18 oktober 1999 heeft de staatssecretaris het bezwaar, onder overneming van het advies van het ABGKL, ongegrond verklaard. Tegen dat besluit heeft opposant bij beroepschrift van 22 november 1999 bij de rechtbank beroep ingesteld. De rechtbank heeft ingevolge artikel 7 van de Militaire Ambtenarenwet 1931, aangezien het wangedrag waarop het ontslag was gebaseerd bestond uit het plegen van een strafbaar feit waarvoor opposant strafrechtelijk was veroordeeld, de behandeling van het beroep geschorst, in afwachting van de afloop van het door opposant ingestelde cassatieberoep. Bij faxbericht van 3 december 2001 heeft de gemachtigde van opposant desverzocht het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2001, houdende verwerping van het cassatieberoep, aan de rechtbank toegezonden. Bij haar uitspraak van 13 maart 2002 (verzonden: 20 maart 2002) heeft de rechtbank, met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, het beroep ongegrond verklaard. Opposant heeft van die uitspraak bij verzetschrift van 29 april 2002, per faxbericht van 1 mei 2002 verzonden, verzet gedaan. Daarbij is verzocht over het verzet te worden gehoord. Het verzet is behandeld ter zitting van de rechtbank op 19 februari 2003, waar opposant is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag. Opposant heeft in het verzetschrift doen betogen dat hij ten onrechte is veroordeeld wegens betrokkenheid bij een drugsdelict en dat die veroor- deling in de ambtenaarrechtelijke ontslagprocedure ten onrechte als bewijs van dit feit wordt gebruikt. De strafrechter heeft zich met name gebaseerd op een belastende verklaring van de zoon van opposant, die zeer beïnvloedbaar was - zoals vooral is gebleken tijdens de behandeling van het hoger beroep van opposant voor het Gerechtshof - en later op zijn belastende verklaring is teruggekomen. Opposant meent dat de rechtbank nader onderzoek zou moeten doen naar de suggestibiliteit van de zoon van opposant door deze zoon zelf als getuige te horen en een deskundige te benoemen. Opposant meent, gelet op zijn langdurige dienstverband als beroepsmilitair en zijn onberispelijke staat van dienst, in het kader van de ontslagprocedure aanspraak te hebben op een dergelijk onderzoek. Het achterwege laten van onderzoek naar de suggestibiliteit van zijn zoon acht opposant in strijd met de artikelen 6 en 13 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (verder: EVRM). Verder heeft opposant aangevoerd dat hij slechts zijn hulp en bemiddeling heeft verleend bij het uitnemen en laten repareren van een tandwiel uit een machine, waarvan hem niet bekend was dat deze voor het produceren van XTC-pillen werd gebruikt. De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat eiser bij vonnis van de (toenmalige) Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 2 juli 1998 en in hoger beroep bij arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 16 juni 1999 is veroordeeld wegens zijn betrokkenheid bij de productie van aanzienlijke handelshoeveelheden XTC-pillen, een en ander zoals in genoemd vonnis en arrest nader strafrechtelijk gekwalificeerd en bewezen verklaard. Bij arrest van 13 februari 2001 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van opposant tegen het arrest van 16 juni 1999 verworpen. Daardoor is de strafrechtelijke veroordeling van opposant in stand gebleven en staan hem daartegen geen rechtsmiddelen meer open. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 13 maart 2002 overwogen dat een in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de strafrechter, waarbij de militaire ambtenaar aan enig feit is schuldig verklaard, in een militaire ambtenarenzaak ingevolge artikel 8 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (verder: MAW) als bewijs van dit feit geldt. Sedert het arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2001 is aan het bepaalde in artikel 8 MAW voldaan. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de MAW was het bepaalde in het huidige artikel 8 MAW voorheen geregeld in het qua strekking gelijk-luidende artikel 11 MAW. In de Memorie van toelichting op het wetsontwerp dat leidde tot de MAW wordt in de artikelsgewijze toelichting op artikel 11 het volgende opgemerkt: “De militaire ambtenarenrechter is uiteraard niet bevoegd in militaire strafzaken. (…) Artikel 3 van het ontwerp onttrekt hem voorts uitdrukkelijk de disciplinaire en aanverwante zaken, waarvoor andere, meer bevoegde instanties bestaan. Daarmede is het administratieve recht in engeren zin als het terrein van den militairen ambtenarenrechter aangewezen. Voor zoover mogelijk moet er nu nog slechts voor gewaakt worden - ter voorkoming van conflicten, welke nadeelig zouden kunnen zijn voor den geest onzer weermacht -, dat hij in een samenhangend geding zijdelings er toe gebracht zou worden met betrekking tot eenig feit, hetwelk het voorwerp van een strafrechtelijk of krijgstuchtelijk onderzoek uitmaakt of vroeger heeft uitgemaakt, zijn wellicht van dat van den strafrechter of disciplinairen rechter afwijkend gevoelen kenbaar te maken.” (Handelingen Tweede Kamer, 1930-1931, 353, nr. 3, blz. 8). En voorts: “Wil men een bepaald rechterlijk college onvoorwaardelijk [cursivering in de oorspronkelijke tekst] binden aan uitspraken, van een anderen rechter afkomstig, - een op zichzelf ingrijpende voorziening, welke in burgerambtenarenzaken, waar hiertoe minder noodzaak bestond, dan ook niet is getroffen - zoo moet als eisch worden gesteld, dat de procedure voor dezen anderen rechter ten minste gelijke waarborgen oplevert voor het vinden van de waarheid, als die voor het aan de uitspraken te binden college. Van de in aanmerking komende rechters voldoen de militaire strafrechter en de Hooge Militaire Gerechtshoven in disciplinaire zaken, naar het oordeel van de ondergeteekenden, aan dezen eisch.” (t.a.p., blz. 9). De beperking tot de militaire strafrechter, die in de tekst van de hier besproken wetsbepaling niet voorkomt, moet worden gezien in relatie tot de opvatting van de indieners van het wetsontwerp dat uitspraken in krijgstuchtelijke zaken, niet van het HMG afkomstig, niet voldeden aan de zware eis van gelijke waarborgen voor de waarheidsvinding en dus voor de ambtenarenrechter niet als bewijs van feiten zouden dienen te gelden. Uit de hier aangehaalde passages uit de Memorie van toelichting op het wetsontwerp dat leidde tot de MAW kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de wetgever bewust en weloverwogen aan in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke vonnissen en arresten onaantastbare bewijskracht heeft willen toekennen, waaraan de ambtenarenrechter onvoorwaardelijk is gebonden. Het gaat hier om een bepaling van dwingend recht. Deze opvatting van de wetgever heeft sedert 1931 geen wijziging ondergaan getuige het feit dat de wetsbepaling ter zake ook in de huidige MAW nog voorkomt. De ambtenarenrechter kan dus op grond van artikel 8 MAW noch in een bodemprocedure noch in een verzetprocedure van een militaire ambtenaar treden in verzoeken als in dit verzet door opposant gedaan. Dit zou slechts anders zijn indien zou moeten worden vastgesteld dat door de inwerkingtreding van de artikelen 6 en 13 van het EVRM artikel 8 MAW onverbindend is geworden. Artikel 6, eerste lid, EVRM garandeert een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld (het fair trial-beginsel). Artikel 13 EVRM garandeert een ieder een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen een schending van in het EVRM gewaarborgde verdragsrechten, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie (het effective remedy-beginsel). Voor zover opposant heeft willen betogen dat die situatie zich hier voordoet, wordt dat betoog verworpen. Zowel de Nederlandse strafrechtspraak als de Nederlandse ambtenaren- rechtspraak voldoet aan de vereisten van artikel 6, eerste lid, EVRM. Het feit dat opposant in de strafrechtelijke procedure vergeefs heeft aange- drongen op nader onderzoek, zoals door hem thans in verzet bepleit, maakt dat niet anders. Het gegeven dat de militaire ambtenarenrechter, zo men wil, door artikel 8 MAW in zijn onderzoeksmogelijkheden wordt beperkt, doet evenmin af aan de positie van de militaire ambtenarenrechter als rechterlijke instantie die de militaire ambtenaar een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM biedt. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet op goede gronden worden staande gehouden dat het bepaalde in artikel 8 MAW aan een eerlijk ambtenarenproces van opposant in de weg staat, zodat dat artikel wegens strijd met artikel 6, eerste lid, EVRM als onverbindend buiten toepassing zou moeten worden gelaten. Nu, gelet op de voorgaande overwegingen, van een verdragsschending als bedoeld in artikel 13 EVRM geen sprake is, kan ook het beroep van opposant op dat artikel niet slagen. Ook aan een inhoudelijke beoordeling van het feitelijk handelen van opposant waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld komt de rechtbank op grond van het voorgaande niet toe. Het gegeven dat verweerder zich ten tijde van het nemen van het in beroep bestreden besluit nog niet kon baseren op een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling van opposant maakt het voorgaande niet anders. Het beschikken over een dergelijke veroordeling was immers voor het nemen van een beslissing in bezwaar niet nodig. Artikel 8 MAW richt zich uitsluitend tot de ambtenarenrechter en verplicht deze in een militaire ambtenarenzaak uit te gaan van de door de strafrechter vastgestelde en bewezen verklaarde feiten. Het verzet moet op grond van de voorgaande overwegingen ongegrond worden verklaard. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: Verklaart het verzet ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.W. Sentrop en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2003, in tegenwoordigheid van E.Y.W. de Rozario als griffier. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage, Verzonden op: