Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7881

Datum uitspraak2003-04-07
Datum gepubliceerd2003-05-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/3216 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-uitkering voor TBSer geweigerd.


Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage sector bestuursrecht eerste afdeling, meervoudige kamer Reg. nr. AWB 02/3216 WAO UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen A, destijds verblijvende te B, eiser, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij besluit van 27 mei 2002 heeft verweerder geweigerd eiser een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Bij besluit van 22 juli 2002, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 augustus 2002, ingekomen bij de rechtbank op 27 augustus 2002, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 12 maart 2003 ter zitting behandeld. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Nood. Motivering Vast staat dat eiser met ingang van 24 juli 2002 arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 18, eerste lid, van de WAO. Verweerder heeft hem een uitkering krachtens deze wet geweigerd op grond van artikel 19a, eerste lid, in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder k, van de WAO. Ingevolge deze bepalingen heeft de verzekerde geen recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de dag waarop het recht op die uitkering zou ingaan, is gelegen in een periode waarin hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen, behoudens de gevallen, bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet BOPZ) en in artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr.). Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WAO, heeft de arbeidsongeschikte verzekerde recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is. Op 24 juli 2002 was eiser rechtens zijn vrijheid ontnomen. Eiser is bij vonnis van deze rechtbank van 17 april 2002 ontslagen van rechtsvervolging, onder oplegging van de maatregel van ter beschikkingstelling (TBS) als bedoeld in artikel 37a Sr. Hij verbleef op 24 juli 2002, het tijdstip bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WAO, in de Penitentiaire Inrichting B in afwachting van de tenuitvoerlegging van deze maatregel. Eiser staat op het standpunt dat het in artikel 1, eerste lid, onder k, van de WAO gemaakte onderscheid bij de toepassing van artikel 19a, eerste lid, van die wet, tussen de maatregel van artikel 37 Sr enerzijds, en artikel 37a, Sr, anderzijds, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in (artikel 26 van) het Internationaal Verdrag inzake de Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) en (artikel 14 van) het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft ten eerste de vraag te beantwoorden of eiser in een gelijke situatie verkeert als personen die hun vrijheid is ontnomen krachtens artikel 37, eerste lid, Sr.. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 19a , eerste lid, van de WAO (Kamerstukken II 1997/98, 26 063, nr.3, par. 4, 5 en 6), komt naar voren dat de wetgever ertoe is overgegaan degenen die rechtens hun vrijheid is ontnomen uit te sluiten van een recht op uitkering omdat hij het maatschappelijk ongewenst achtte dat degene die in detentie op kosten van de gemeenschap wordt onderhouden tegelijkertijd een inkomensvervangende uitkering ontvangt, terwijl hij die niet nodig heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien. Bovendien heeft de wetgever het naar zijn oordeel onbillijke verschil willen opheffen met gedetineerden die geen aanspraak kunnen maken op een uitkering en als gevolg van hun detentie doorgaans hun inkomen verliezen. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 1, eerste lid, onder k, van de WAO (ibidem, par. 7) blijkt dat de wetgever zich heeft laten leiden door de omstandigheid dat de maatregel van TBS als bedoeld in artikel 37a Sr. vaak in combinatie met een gevangenisstraf wordt opgelegd en gepaard kan gaan met voorlopige hechtenis. Verder heeft de wetgever van betekenis geoordeeld dat bij toepassing van artikel 37 Sr. de vrijheidsbeneming niet kan worden toegerekend aan de betrokkenen als gevolg van hun geestesstoornis. De rechtbank overweegt dat in het algemeen het gegeven dat TBS gepaard pleegt te gaan met gevangenisstraf reeds meebrengt dat geen sprake is van gelijke gevallen ten opzichte van degenen op wie de maatregel van artikel 37 Sr. is toegepast. Bij de oplegging van TBS in combinatie met een vrijheidsstraf is bovendien sprake van een delict dat de dader in elk geval gedeeltelijk kan worden toegerekend, zodat de vrijheidsbeneming, evenals bij veroordeelden bij wie geen sprake is van een stoornis der geestvermogens, in ieder geval gedeeltelijk aan de betrokkene kan worden toegerekend. Verweerder stelt zich dan ook terecht op het standpunt dat TBS en de maatregel van artikel 37 Sr. in beginsel niet met elkaar gelijk kunnen worden gesteld. Deze verschillen gaan evenwel niet op in het concrete geval van eiser. Hij is immers volledig ontslagen van rechtsvervolging, zodat zijn vrijheidsbeneming geheel het gevolg is van zijn geestesstoornis en hem niet kan worden toegerekend. Er is in zijn geval dan ook geen sprake van een (combinatie met een) vrijheidsstraf. Dat hij wel in voorlopige hechtenis verbleef op de datum in geding, in afwachting van de tenuitvoerlegging van de maatregel, oordeelt de rechtbank niet doorslaggevend, omdat dit ook het geval kan zijn bij toepassing van artikel 37 Sr., zoals blijkt uit de uitspraak van deze rechtbank van 22 maart 2002, Awb 01/530. Dat er een verschil kan bestaan in het feitelijke regime bij de tenuitvoerlegging van de respectieve maatregelen komt de rechtbank niet als een doorslaggevend verschil voor bij de beantwoording van de vraag of van gelijke gevallen voor de toekenning van een uitkering moet worden gesproken. Doorslaggevend oordeelt de rechtbank dat de vrijheidsbeneming eiser in dit geval niet kan worden toegerekend, aangezien dat kennelijk de voornaamste reden is geweest voor de wetgever om degenen op wie de Wet BOPZ of artikel 37 Sr is toegepast uit te zonderen van de werking van artikel 19a, eerste lid, van de WAO. Daarnaast heeft de wetgever blijkens de aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis bij het maken van de uitzondering voor degenen die krachtens artikel 37 Sr. hun vrijheid is ontnomen gewicht toegekend aan de omstandigheid dat deze betrokkenen, indien hun opname langer duurt dan één jaar, een eigen bijdrage krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) dienen te betalen. Dit is evenwel ook het geval bij degenen die langer dan een jaar onder de maatregel van TBS vallen. Ook in dit opzicht is er dus geen verschil tussen eiser en degenen op wie artikel 37 Sr. van toepassing is. In het geval van eiser valt dus geen relevant verschil aan te wijzen met degenen die rechtens hun vrijheid is ontnomen krachtens artikel 37 Sr., zodat sprake is van gelijke gevallen. Zoals blijkt uit het vorenstaande is de wetgever er van uit gegaan dat er relevante verschillen bestaan tussen de maatregelen van artikel 37 Sr. en 37a Sr., zodat het verschil in behandeling geen nadere rechtvaardiging behoeft. Die redenering is in zijn algemeenheid juist, maar faalt in dit specifieke geval. Voor zover uit de wetsgeschiedenis een rechtvaardiging voor het verschil in behandeling kan worden afgeleid is dit gelegen in het argument, dat in geval van voorlopige hechtenis in afwachting van de tenuitvoerlegging van de TBS-maatregel de uitkering zou moeten worden geweigerd en vervolgens weer heropend zodra de tenuitvoerlegging een aanvang neemt. Daargelaten of deze, zoals de wetgever het zelf noemt, pragmatische overwegingen een verschil in behandeling tussen gelijke gevallen kunnen rechtvaardigen overweegt de rechtbank dat, zoals blijkt uit de bovengenoemde uitspraak van deze rechtbank, ook toepassing van artikel 37 Sr. vooraf kan worden gegaan door voorlopige hechtenis. De rechtbank kan aan de wetsgeschiedenis geen andere argumenten ontlenen die rechtvaardigen dat eiser geen uitkering krijgt toegekend, anders dan verzekerden die onder de werking van artikel 37 Sr. vallen. Integendeel meent de rechtbank uit de reactie van de regering op het advies van de Raad van State (Kamerstukken II, 1997/98, 26 063, A) te mogen afleiden dat de wetgever geen rekening heeft gehouden met een geval als dat van eiser en dat het niet de bedoeling is geweest verzekerden uit te sluiten van een uitkering indien hun vrijheidsbeneming hen niet kan worden toegerekend. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat in het geval van eiser geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is voor het verschil in behandeling tussen hem en degenen op wie artikel 37 Sr van toepassing is. Daarom moet artikel 19a, eerste lid, van de WAO ten aanzien van eiser buiten toepassing blijven ingevolge artikel 26 van het IVBPR in samenhang met artikel 94, eerste lid, van de Grondwet. Aangezien artikel 14 van het EVRM geen andersluidende norm bevat dan artikel 26 IVBPR heeft toetsing aan deze bepaling, daargelaten of deze in dit geval kan worden ingeroepen, geen meerwaarde voor de beslissing in dit beroep. De rechtbank overweegt verder dat uit het vorenstaande volgt dat de wetgever bij het tot stand brengen van artikel 1, eerste lid, onder k, van de WAO kennelijk geen rekening heeft gehouden met een geval als dat van eiser, waarbij TBS wordt opgelegd aan een betrokkene die volledig is ontslagen van rechtsvervolging en wiens vrijheidsbeneming uit hoofde van TBS hem daarom in het geheel niet kan worden toegerekend. Dat brengt met zich dat onverkorte wetstoepassing in dit geval zou leiden tot een uitkomst die zich niet verdraagt met het in artikel 1 van de Grondwet gecodificeerde gelijkheidsbeginsel. Onder die omstandigheden is strikte wetstoepassing geen rechtsplicht meer, zoals blijkt uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 oktober 2001, AB 2001, 377 en kan de rechter een wetsbepaling buiten toepassing laten, zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, AB 1989, 207. Aangezien artikel 19a, eerste lid, van de WAO gezien het vorenstaande buiten toepassing dient te blijven is het bestreden besluit in strijd met artikel 19, eerste lid, van de WAO. Zoals deze rechtbank reeds heeft overwogen in de meergenoemde uitspraak van 22 maart 2002, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Hoge Raad terzake, dient hechtenis die enkel plaatsvindt in afwachting van tenuitvoerlegging van een maatregel gelijk te worden gesteld met vrijheidsbeneming als gevolg van die tenuitvoerlegging. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 19, eerste lid, van de WAO. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslissing De Rechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 29,-, vergoedt. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Aldus gegeven door mrs J.L. Verbeek, C.J. Waterbolk en L. Stové en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2003, in tegenwoordigheid van de griffier drs. AC.P. Witsiers. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage, Verzonden op: