Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7907

Datum uitspraak2003-01-30
Datum gepubliceerd2003-04-29
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5485 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/5485 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Korpsbeheerder van de politieregio [regio], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 september 2000, nr. AWB 99/5619 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend en nog nadere stukken aan de Raad toegezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 19 december 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. F.A.P. Laporte, advocaat te Veenendaal, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J. Kruizinga, werkzaam bij de politieregio [regio]. II. MOTIVERING 1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante, vanaf 1982 werkzaam bij de toenmalige gemeentepolitie van [naam gemeente], was sedert de reorganisatie in 1994 van de Nederlandse politie bij de politieregio [regio] werkzaam als medewerker milieuzaken in de rang van brigadier bij het onderdeel [naam onderdeel] op het bureau [naam gemeente]. 1.2. Tegen appellante is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld wegens verdenking van fraude bij de verkrijging van premie-A woningsubsidie. Hangende dit onderzoek is appellante aanvankelijk buiten functie gesteld en vervolgens geschorst. Bij besluit van 2 december 1996 heeft gedaagde appellante wegens plichtsverzuim disciplinair gestraft met vermindering van zes vakantiedagen, waartegen geen rechtsmiddel is aangewend. 1.3. Bij besluit van 12 december 1996 heeft gedaagde appellante in het belang van de dienst met ingang van 1 januari 1997 overgeplaatst naar de functie van medewerker milieuzaken bij het onderdeel [naam onderdeel], bureau Voorburg, welk besluit, na bezwaar, is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 14 augustus 1997. 1.4. De rechtbank heeft bij uitspraak van 25 januari 1999 die beslissing op bezwaar wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel vernietigd, omdat de beslissing was genomen zonder dat de door gedaagde ingeschakelde Bezwarencommissie rechtspositionele besluiten Politie [regio] een advies had uitgebracht. 1.5. Vervolgens heeft gedaagde, overeenkomstig het advies van de Bezwarencommissie, de verplaatsing gehandhaafd bij zijn nieuwe beslissing op bezwaar van 18 mei 1999. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit van 18 mei 1999 vernietigd, omdat, wat er ook zou zijn van de validiteit van de argumenten ten tijde van het primaire besluit, de verplaatsing vanaf de vrijspraak van appellante op 23 april 1998 door het gerechtshof 's-Gravenhage niet meer gehandhaafd kon worden met een verwijzing naar het strafrechtelijk onderzoek, terwijl bovendien was miskend dat de maximale termijn waarvoor indertijd verplaatst kon worden reeds was verstreken. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven, omdat aan de verplaatsing, tengevolge van het verstrijken van de maximale termijn, hoe dan ook een einde was gekomen. Verder zijn de proceskosten in eerste aanleg en het betaalde griffierecht toegewezen en is het verzoek van appellante afgewezen om het onderzoek te heropenen teneinde de schadevergoeding vast te stellen, door te bepalen dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Daartoe is overwogen dat, behoudens in dit geval niet voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, niet was gesteld dat schade zou zijn geleden. 3. Appellante stelt in hoger beroep dat zij ten onrechte is verplaatst en dat zij door deze verplaatsing arbeidsongeschikt is geworden. Inmiddels is zij wegens die blijvende arbeidsongeschiktheid ontslagen. Zij wil gerehabiliteerd worden door middel van een vernietiging van het verplaatsingsbesluit en de door de onrechtmatige verplaatsing veroorzaakte schade volledig vergoed krijgen. 4. De Raad overweegt dienaangaande het volgende. 4.1. Ingevolge artikel 64 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), zoals deze bepaling met ingang van 6 juni 1997 kwam te luiden en voorzover hier van belang, is de politieambtenaar, wanneer het belang van de dienst dit in bijzondere gevallen vordert, verplicht binnen de regio waarbij hij is aangesteld, al of niet op de hem aangewezen plaats van tewerkstelling of binnen het hem aangewezen werkgebied een andere functie dan die waarin hij is aangesteld te aanvaarden, mits dit hem, in verband met zijn persoonlijkheid, zijn omstandigheden en vooruitzichten, redelijkerwijs kan worden opgedragen. Tot 6 juni 1997 gold, voorzover hier van belang, een soortgelijke bepaling, behoudens dat de mogelijkheid tot verplaatsing was gebonden aan een termijn van een jaar, die maximaal met een jaar verlengd kon worden. 4.2. Gedaagde had de bedoeling het onderhavige verplaatsingsbesluit van 12 december 1996 voor onbepaalde tijd te laten gelden, hetgeen het toen geldende artikel 64 van het Barp niet toeliet. Gedaagde heeft gesteld dat hij de bevoegdheid tot verplaatsing voor onbepaalde duur ontleent aan de in artikel 24 van de Politiewet 1993 opgenomen algemene beheersbevoegdheid van de korpsbeheerder. De Raad zal, in verband met hetgeen hierna wordt overwogen, daarlaten of zodanige verplaatsingsmogelijkheid op artikel 24 van de Politiewet 1993 kon worden gebaseerd. 4.3. Appellante heeft gesteld dat in de bezwaarprocedure de voor haar meest gunstige bepaling van het Barp als uitgangspunt moet worden genomen. De Raad overweegt dienaangaande dat gedaagde, los van de bezwaarprocedure, vanaf 6 juni 1997 op grond van artikel 64 van het Barp de bevoegdheid had om een verplaatsingsbesluit voor onbepaalde tijd te nemen en daarmee kon bereiken dat de verplaatsing, die aanvankelijk ingevolge artikel 64 van het Barp slechts voor een jaar mocht gelden, alsnog voor onbepaalde tijd zou voortduren. Nu in ieder geval vanaf 6 juni 1997, derhalve binnen de aanvankelijk maximale termijn, voor gedaagde de bevoegdheid bestond om een verplaatsing voor onbepaalde tijd te laten voortduren, ziet de Raad - daargelaten wat er zij van artikel 24 van de Politiewet 1993 - in ieder geval in het aanvankelijk ontbreken van die bevoegdheid in het Barp geen beletsel voor gedaagde gelegen om de verplaatsing voor onbepaalde duur bij de beslissing op bezwaar te handhaven. 4.4. Naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hetgeen zich rond appellante heeft afgespeeld de noodzakelijke onderlinge samenwerking tussen appellante en haar andere collega's negatief zou kunnen beïnvloeden. Gedaagde heeft terecht opgemerkt dat het instellen van een strafrechtelijk onderzoek in zijn algemeenheid een negatieve invloed heeft op de betrokkene en zijn of haar werkomgeving. Daar komt in dit geval bij dat collega's van appellante in het strafrechtelijk onderzoek zijn betrokken en verklaringen omtrent appellante en haar ook op het bureau [naam gemeente] werkzame partner hebben moeten afleggen. 4.5. Voorts heeft gedaagde, naar het oordeel van de Raad, in aanmerking kunnen nemen dat appellante tengevolge van het strafrechtelijk onderzoek kwetsbaar is te achten in contacten met derden in [naam gemeente], waaronder personen van de gemeente [naam gemeente], aangezien zij op de hoogte kunnen zijn van hetgeen is voorgevallen. Zoals uit de gedingstukken blijkt heeft appellante, die op een gegeven moment ging samenwonen met een op het bureau [naam gemeente] werkzame collega, enige tijd op het gezamenlijke adres ingeschreven gestaan, waarna zij zich liet inschrijven op het adres van haar ouders. Die inschrijving liet zij voortduren, ook nadat zij met haar partner verhuisde naar een zogeheten premie A-woning in [woonplaats]. Voorts is van belang dat appellantes partner voor die woning subsidie ontving, omdat hij zich als alleenstaande presenteerde en niet, zoals vereist, bij de subsidieverlener melding maakte van het inkomen van appellante. Dat appellante door het gerechtshof is vrijgesproken van de haar te laste gelegde oplichting althans heling, doet hieraan, naar het oordeel van de Raad, niet af. 4.6. Gezien het vorenstaande kon gedaagde tot de conclusie komen dat appellante tewerkgesteld diende te worden op een locatie waar zij niet meer regelmatig in contact stond met haar collega's en met derden uit [naam gemeente]. Hierin kon gedaagde dan ook naar het oordeel van de Raad een bijzonder geval zien als bedoeld in artikel 64 van het Barp, waarin het belang van de dienst verplaatsing naar een locatie buiten [naam gemeente] vorderde. 4.7. Hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot het oordeel gebracht dat appellante de functie bij het onderdeel [naam onderdeel] gezien haar persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzochten redelijkerwijs niet opgedragen kon worden. De reisafstand van appellantes woonplaats [woonplaats]naar de nieuwe standplaats Voorburg is niet onredelijk te achten. De Raad onderkent dat appellante jarenlang in [naam gemeente] heeft gewerkt en dat zij tengevolge van de verplaatsing gedwongen werd een nieuw netwerk op te bouwen, maar de Raad acht die omstandigheden niet zodanig zwaarwegend dat de betrokken functie daarom redelijkerwijs niet aan appellante opgedragen kon worden. Daarbij is van belang dat appellante verplaatst is naar een zelfde soort functie als zij voorheen vervulde. 5. Uit het vorenstaande volgt dat de door appellante aangevochten handhaving van de verplaatsing in rechte stand houdt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de door appellante niet bestreden toewijzing van proceskosten en griffierecht, dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard. 6. De Raad acht geen termen aanwezig om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de daarbij gegeven bepalingen inzake het griffierecht en de proceskosten; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van L. Savas als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2003. (get.) J.C.F. Talman. (get.) L. Savas. HD 08.01 Q