Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7910

Datum uitspraak2003-03-27
Datum gepubliceerd2003-05-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/15231, 03/15227
Statusgepubliceerd


Indicatie

Irak / categoriaal beschermingsbeleid / openbare orde. Verzoeker is categoriale bescherming onthouden op grond van artikel 31, eerste lid, Vw 2000 juncto artikel 31, tweede lid aanhef en onder k, Vw 2000, nu verzoeker meermaals is veroordeeld voor het plegen van misdrijven. Allereerst verwijst de rechtbank met betrekking tot de invulling van het openbare-ordebeleid in de Vc 2000 naar de uitspraak 200203566/1 van de ABRS van 28 augustus 2002. Daarin wordt overwogen dat uit de tekst van artikel 31, derde lid, Vw 2000 noch uit de toelichting daarop valt af te leiden dat aan artikel 31, tweede lid aanhef en onder j, Vw 2000 geen toepassing kan worden gegeven zonder dat nadere regelgeving heeft plaatsgevonden. Evenmin volgt daaruit dat terzake geen beleidsregels mogen worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat ditzelfde geldt voor de uitwerking van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000 in het beleid, neergelegd in hoofdstuk C1/5.13 Vc 2000 juncto hoofdstuk B1/2.2.4 Vc 2000. Uit de parlementaire geschiedenis kan voorts worden afgeleid dat artikel 31, tweede lid, Vw 2000 niet imperatief is geformuleerd omdat indien het zich voordoen van een omstandigheid als bedoeld in dit artikellid dwingend zou moeten leiden tot afwijzen van de aanvraag, dit in strijd zou kunnen komen met het Vluchtelingenverdrag. Nu het in het geval van verzoeker nog uitsluitend gaat om verlening van een verblijfsvergunning op grond van het categoriale beschermingsbeleid is van strijd met het Vluchtelingenverdrag geen sprake. Tevens blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Vw 2000 dat in vergelijking met de Vw geen wijziging wordt beoogd waar het betreft het weigeren of intrekken van een vergunning op grond van een inbreuk op de openbare orde. De rechtbank stelt vast dat onder de oude wet het openbare-ordebeleid, op grond waarvan de eerste toelating werd geweigerd, eveneens imperatief geformuleerd was. De rechtbank ziet derhalve in het feit dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw 2000 facultatief is geformuleerd geen aanleiding om de toepassing van het beleid neergelegd in hoofdstuk C1/5.13 Vc 2000 juncto hoofdstuk B1/2.2.4 Vc 2000 in een geval als onderhavige kennelijk onredelijk te achten. Gelet op de inhoud van het rapport van de AMOG behoefde verweerder hierin geen aanleiding te zien om op grond van artikel 4:84 Awb van het beleid af te wijken. Gezien de hoeveelheid van de door verzoeker gepleegde strafbare feiten behoefde verweerder in de oorlog tegen Irak evenmin aanleiding te zien om van het beleid af te wijken. Beroep ongegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nrs.: AWB 03/15231 (beroepszaak) AWB 03/15227 (voorlopige voorziening) UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van: A geboren op [...] 1979, van Iraakse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr. C.M. da Cunha, advocaat te Amsterdam, tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. drs. C.R. Jansen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Op 7 maart 2003 heeft verzoeker een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 9 maart 2003 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker niet ingewilligd in het kader van de zogenaamde AC-procedure. Verzoeker heeft tegen deze beslissing beroep bij deze rechtbank ingesteld. Verzoeker heeft de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het beroep is beslist. De openbare behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 21 maart 2003. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2. OVERWEGINGEN Ten aanzien van de voorlopige voorziening Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Ten aanzien van het beroep In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de bestreden beslissing in rechte stand kan houden. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC), dient te worden beoordeeld of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Verzoeker legt aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag het navolgende ten grondslag. Verzoeker doet een beroep op het categoriaal beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, welk beleid op 25 november 2002 in werking is getreden. Voor het overige heeft verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht. Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Verweerder wijst de aanvraag af op grond van artikel 31, eerste lid juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw. Verzoeker komt niet in aanmerking voor categoriale bescherming nu uit onderzoek naar aanleiding van de eerdere asielaanvraag is gebleken dat hij meermaals is veroordeeld wegens misdrijven. Verweerder verwijst naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem van 30 september 2002 en naar uittreksels uit het Algemeen Documentatieregister van 14 december 2000 en 7 maart 2002. Met betrekking tot hetgeen verzoeker heeft aangevoerd inzake de belangenafweging stelt verweerder zich op het standpunt dat verzoeker geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die zouden kunnen leiden tot een ander oordeel dan hetgeen reeds in de beschikking van 18 mei 1998 is verwoord. Gezien de ernst en de hoeveelheid van de door verzoeker gepleegde misdrijven ziet verweerder geen aanleiding om gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid, neergelegd in artikel 4:84, van de Awb. Het beroep op een generaal pardon faalt nu van een dergelijk beleid thans geen sprake is. Gelet op het vorenstaande en onder verwijzing naar de beschikking van 18 mei 1998 is niet aannemelijk dat verzoeker in het land van herkomst gegronde vrees heeft voor vervolging. Verzoeker heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer wordt onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Door verzoeker zijn geen klemmende redenen van humanitaire aard aangevoerd. Verzoeker bestrijdt de weigering om hem een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw te verlenen. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van 30 september 2002 is niet relevant voor de vraag of verzoeker in aanmerking komt voor categoriale bescherming nu de overweging waar verweerder op doelt gaat over het driejarenbeleid, een reguliere verblijfsvergunning. Voorts stelt verzoeker dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw, gelet op de parlementaire geschiedenis een facultatieve weigeringsgrond is en geen imperatieve. Verweerder had mitsdien een belangenafweging moeten maken bij het toepassen van deze weigeringsgrond. Verzoeker beroept zich op de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84, van de Awb. Gezien de ophanden zijnde oorlog in Irak zou het disproportioneel zijn om van verzoeker te verlangen dat hij naar Irak terug zou moeten keren. Ook het door verzoeker overgelegde eindrapport van de AMOG (Asielzoekers Met Onacceptabel Gedrag) AZC Geeuwenbrug van januari 2003 had voor verweerder aanleiding moeten zijn om van het beleid af te wijken. Uit het rapport moet worden opgemaakt dat er geen gevaar is voor recidive. Voorts wijst verzoeker op de motie van de LPF om asielzoekers die al langer dan vijf jaar in Nederland verblijven, verblijf toe te staan. De rechtbank stelt vast dat in onderhavige zaak nog slechts in geschil is of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien, -voor zover hier van belang- internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Op grond van artikel 31, derde lid, Vw, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het tweede lid, onder j en k, van artikel 31, Vw. Volgens de Vreemdelingencirculaire (Vc) onder C1/5.13 juncto B1/2.2.4 -voor zover hier van belang- wordt in het geval van strafrechtelijke antecedenten de aanvraag afgewezen, indien de vreemdeling terzake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard, of sprake is van een veroordeling of oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat nu de openbare orde bepaling van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw facultatief is geformuleerd verweerder ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. Allereerst verwijst de rechtbank met betrekking tot de invulling van het openbare orde beleid in de Vc naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 augustus 2002, nr. 200203566/1 (JV 2002/354), waarin wordt overwogen dat uit de tekst van artikel 31, derde lid, van de Vw noch uit de toelichting op die bepaling valt af te leiden dat aan artikel 31, tweede lid, aanhef en onder j van de Vw geen toepassing kan worden gegeven, zonder dat nadere regelgeving als in die bepaling vermeld, heeft plaatsgevonden. Evenmin volgt daaruit dat terzake geen beleidsregels mogen worden vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat ditzelfde geldt voor de uitwerking van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw in het beleid, neergelegd in de Vc onder C1/5.13 juncto B1/2.2.4. De rechtbank overweegt voorts dat uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat artikel 31, tweede lid, Vw niet imperatief is geformuleerd omdat indien het zich voordoen van een omstandigheid als bedoeld in dit artikellid dwingend zou moeten leiden tot afwijzen van de aanvraag, dit in strijd zou kunnen komen met het Vluchtelingenverdrag (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26732, nr. 7, p. 150). De rechtbank is van oordeel dat nu het in het geval van verzoeker nog uitsluitend gaat om verlening van een verblijfsvergunning op grond het categoriale beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak, welk beleid nationaal rechtelijk van aard is en waarbij verweerder een ruime beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt, van strijd met het Vluchtelingenverdrag geen sprake is. Tevens blijkt uit de parlementaire geschiedenis van de Vw 2000 dat in vergelijking met de Vw (oud) geen wijziging wordt beoogd waar het betreft het weigeren of intrekken van een vergunning op grond van een inbreuk op de openbare orde (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26732, nr. 7, p. 154-155). De rechtbank stelt vast dat onder de oude wet het openbare orde beleid op grond waarvan de eerste toelating werd geweigerd, waaronder tevens werd begrepen een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, neergelegd in de Vc (oud) onder A4/4.3.2.1, eveneens imperatief geformuleerd was. Gezien het vorenoverwoge ziet de rechtbank derhalve in het feit dat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, Vw, facultatief is geformuleerd geen aanleiding om de toepassing van het beleid neergelegd in de Vc onder C1/5.13 juncto B1/2.2.4 in een geval als onderhavige kennelijk onredelijk te achten. Gelet op de door verzoeker gepleegde strafbare feiten kon verzoeker op grond van dit beleid een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, worden onthouden. Verzoeker heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder in zijn geval aanleiding had moeten zien om op grond van artikel 4:84 Awb van het beleid af te wijken, gezien het door verzoeker overgelegde rapport van de AMOG van januari 2003 en de inmiddels uitgebroken oorlog tegen Irak. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de achtergronden van het misdrijf, waaronder het rapport van de AMOG, geen rol kunnen spelen bij het oordeel van rechtbank omtrent het al dan niet tegenwerpen van de contra-indicatie. Allereerst stelt de rechtbank vast dat nu de weigering om aan verzoeker een verblijfsvergunning te verlenen zijn grondslag vindt in het beleid en niet in het Vreemdelingenbesluit verweerder op grond van artikel 4:84 Awb gehouden is, indien de toepassing van het beleid voor verzoeker gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, van het beleid af te wijken. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van de AMOG in het kader van verzoekers beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid dient te worden meegenomen. Gezien de inhoud van dit rapport behoefde verweerder hierin echter geen aanleiding te zien om van het beleid af te wijken. Uit dit rapport kan enerzijds worden afgeleid dat verzoeker aangeeft in het verleden in de fout te zijn gegaan en zijn leven te willen beteren en dat verzoeker tijdens zijn verblijf op de AMOG vanaf november 2002 wel het een en ander aan problematisch gedrag heeft laten zien maar dat dit -in positieve zin- niet in verhouding staat tot datgene wat hij in het verleden heeft gedaan. Anderzijds blijkt uit het rapport dat verzoeker een aanzienlijk verleden heeft van in verschillende AZC’s gepleegde feiten en overtredingen. Deze overtredingen zijn blijkens het rapport meermaals bestraft met inhoudingen van het zakgeld, een centrumverbod en strafoverplaatsingen. Het laatste door verzoeker gepleegde feit dateert van 13 november 2002. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van de AMOG mitsdien voor verweerder geen aanleiding hoefde te vormen om van zijn beleid af te wijken. Gezien de hoeveelheid door verzoeker gepleegde strafbare feiten behoefde verweerder in de oorlog tegen Irak naar het oordeel van de rechtbank evenmin aanleiding te zien om op grond van artikel 4:84 Awb van het beleid af te wijken. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Gelet op het voorgaande leende de asielaanvraag zich voor afdoening in het aanmeldcentrum. Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard. Nogmaals ten aanzien van de voorlopige voorziening Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: verklaart het beroep ongegrond; wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2003, in tegenwoordigheid van mr. N.R. Hoogenberk als griffier. afschrift verzonden op: 28 maart 2003 RECHTSMIDDEL Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen een week na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.