Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7987

Datum uitspraak2003-04-29
Datum gepubliceerd2003-04-29
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204427/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200204427/1. Datum uitspraak: 29 april 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 4 juli 2002 in het geding tussen: appellanten en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 oktober 1999 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) het verzoek van appellanten tot het toekennen van de titel baron, afgewezen. Bij besluit van 5 april 2000 heeft de Minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 5 november 2002 heeft de Minister van antwoord gediend. Op 25 februari 2003 hebben appellanten een nadere memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A.J. Boorsma, advocaat te Den Haag, bijgestaan door mr. E.J. Wolleswinkel, secretaris van de Hoge Raad van Adel, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Aan [naam] is bij koninklijk besluit van 24 februari 1816 adeldom verleend met het predikaat jonkheer. Appellanten, allen afstammelingen van hem, wensen een wijziging van het predikaat jonkheer in de erfelijke titel van baron voor diens thans levende wettelijke afstammelingen. 2.2. Ingevolge artikel 1 van de Wet op de adeldom (hierna: de wet, zoals die luidde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar) wordt adeldom verleend bij koninklijk besluit. De verlening kan uitsluitend geschieden aan Nederlanders. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de wet geschiedt de verlening van adeldom door verheffing, inlijving of erkenning. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan verheffing in de adel bij koninklijk besluit uitsluitend plaatsvinden ten aanzien van leden van het koninklijk huis. Ingevolge het derde lid van dit artikel, voorzover thans van belang, kan inlijving in de Nederlandse adel slechts plaatsvinden ten aanzien van personen wier geslacht behoort tot de wettelijke erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut en die het verzoek tot inlijving hebben gedaan. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan erkenning te behoren tot de Nederlandse adel uitsluitend plaatsvinden ten aanzien van personen die behoren tot een geslacht dat voor 1795 reeds tot de inheemse adel behoorde. Ingevolge artikel 8 van de wet kan inlijving in de Nederlandse adel plaatsvinden ten aanzien van personen wier geslacht behoort tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut en daartoe een verzoek om inlijving hebben gedaan binnen vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet. 2.3. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het verzoek van appellanten voorzover dat ziet op de mogelijkheid van erkenning, als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van de wet, niet kan slagen. Daarbij dient voorop te worden gesteld, dat de bezwaren van appellanten tegen het begrip “inheemse adel” reeds falen, omdat de wet, zoals deze door de wetgever is vastgesteld, bij de rechter niet ter toetsing staat, behoudens voorzover sprake is van een geval als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet, dat in deze zaak niet aan de orde is. De Minister rekent tot de inheemse adel personen van geslachten die in de periode vanaf 1579 tot 1795 in een ridderschap zijn beschreven of om andere redenen werden geacht tot de inheemse adel te behoren. Deze inheemse adel kan, aldus de Minister, als maatschappij-adel worden erkend. Dat wil zeggen adel die in de maatschappij als zodanig bekend stond, en van wie niet bekend was dat ze ooit niet tot de adel had behoord. Om aanspraak te maken op de titel baron diende deze titel reeds gedurende meer dan een eeuw openlijk gevoerd te zijn. Van belang hiervoor is de familiegeschiedenis. Met de rechtbank acht de Afdeling de invulling die de Minister heeft gegeven aan het begrip inheemse adel niet onredelijk of anderszins onjuist. De Minister heeft zich, mede gelet op het advies van de Hoge Raad van Adel, op het standpunt kunnen stellen dat gelet op de familiegeschiedenis van appellanten niet aannemelijk is geworden dat appellanten afstammen van personen die gerekend moeten worden tot de inheemse adel in vorenbedoelde zin. Uit de in de stukken beschreven familiegeschiedenis kan worden afgeleid dat [naam rechtspersoon], voorvader van appellanten, van Duitse afkomst was en eerst in 1723 door zijn huwelijk met een Nederlandse zeggenschap heeft gekregen over enige goederen van zijn Nederlandse echtgenote in Overijssel en zich dan ook slechts relatief kort voor de peildatum van 1795 in Nederland heeft gevestigd. Verder toont de familiegeschiedenis aan dat deze voorvader ook nadien belangrijke functies in Munsterse dienst is blijven vervullen en nauwe banden met Duitsland – en derhalve buiten de grenzen van de Republiek – is blijven onderhouden. De rechtbank heeft in dit verband dan ook terecht geconcludeerd dat voorzover door [naam rechtspersoon] de titel baron is gevoerd het aannemelijk is dat deze titel een Duitse titel was en niet een inheemse. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat in 1816 niet erkenning, doch inlijving van adeldom heeft plaatsgevonden en een herziening van dit besluit in 1822 is geweigerd. Het betoog dat de voorvader van appellanten het recht had om te jagen in Overijssel maakt dit niet anders, daar niet is komen vast te staan dat dit een uitsluitend adellijk privilege was. Terecht heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellanten in het kader van een gelijke behandeling toch voor erkenning in aanmerking zouden moeten komen. 2.4. Subsidiair stellen appellanten zich op het standpunt dat zij het recht willen verkrijgen op het voeren van de titel baron door inlijving. Het verzoek van appellanten dateert van 6 mei 1999 en is derhalve binnen vijf jaar na inwerkingtreding van de wet ingediend. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 17 april 2001, in zaak nr. 200000753/1 (aangehecht), heeft overwogen, is het standpunt van de Minister dat Duitsland, dat moet worden beschouwd als rechtsopvolger van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie, sinds 1919 geen wettelijk erkende adel meer kent, niet onjuist. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat artikel 8 van de wet zich verzet tegen inwilliging van het verzoek om inlijving. Een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot het bepaalde in artikel 8 van de wet komt appellanten reeds hierom niet toe, aangezien de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat niet is gebleken van gevallen van inlijving die anders dan overeenkomstig die bepaling hebben plaatsgevonden. 2.5. Ten slotte betogen appellanten dat de Minister ten onrechte het verzoek om verheffing heeft afgewezen. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de wet kan verheffing in de adel bij koninklijk besluit uitsluitend plaatsvinden ten aanzien van leden van het koninklijk huis. Gesteld noch gebleken is dat appellanten behoren tot de leden van het koninklijk huis. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de Minister terecht het verzoek om verheffing heeft afgewezen. Hetgeen appellanten hiertoe aanvoeren leidt niet tot een ander oordeel. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat op grond van artikel 2, tweede lid, van de wet aan andere personen dan leden van het koninklijk huis een adellijke titel is verleend. 2.6. Vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat. w.g. Offers w.g. Zwemstra Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003 91-421.