Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8092

Datum uitspraak2001-01-23
Datum gepubliceerd2003-05-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/1037 TW e.a.
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/1037 TW + 01/5382 TW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen. Bij besluit van 23 januari 1997 heeft appellant aan gedaagde een boete opgelegd van f 300,- (verder: € 136,13) wegens het schenden van de mededelingsverplichting zoals is neergelegd in artikel 12 van de Toeslagenwet (TW). De rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 3 februari 1999 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Namens appellant is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 1 oktober 2001 heeft appellant een nader besluit van diezelfde datum ingezonden. De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld op 12 december 2001, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat appellant terecht heeft aangenomen dat gedaagde zijn mededelingsverplichting ingevolge artikel 12 van de TW heeft geschonden, aangezien gedaagde niet onverwijld aan appellant heeft doorgegeven dat hij met ingang van 2 november 1996 werkzaamheden is gaan verrichten. Met betrekking tot de hoogte van de door appellant opgelegde boete heeft de rechtbank geoordeeld dat zij gelet op het benadelingsbedrag van f 96,40 (€ 41,93) een boete van € 136,13 niet evenredig acht in verhouding tot de ernst van de gedaagde verweten overtreding. De rechtbank heeft vervolgens het door gedaagde tegen het bestreden besluit van 23 januari 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Appellant heeft in hoger beroep de zienswijze van de rechtbank wat betreft haar oordeel omtrent de hoogte van de boete bestreden. Naar de mening van appellant is er geen sprake van een onevenredigheid tussen de hoogte van de opgelegde boete van € 136,13 en de ernst van de gedraging. Bij het in rubriek I vermelde schrijven van 1 oktober 2001 heeft appellant evenwel meegedeeld dat gelet op het met ingang van 1 februari 2001 inwerking getreden Boetebesluit sociale zekerheidswetten (besluit van 14 oktober 2000, Stb. 462, hierna: Boetebesluit) alsnog het standpunt wordt ingenomen dat met toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Boetebesluit de hoogte van de boete verlaagd dient te worden van € 136,13 naar f 100,- (hierna: € 45,38). Hiermee is - ten materiële - de grondslag aan het hoger beroep komen te ontvallen. Appellant heeft bij dat schrijven van 1 oktober 2001 tevens verzocht om zijn nieuwe besluit van diezelfde datum, bij welk besluit hij overeenkomstig zijn nadere standpunt gedaagde een boete heeft opgelegd van € 45,38, bij de onderhavige beoordeling mee te nemen. Gelet op het nadere standpunt van appellant als hiervoor weergegeven, ziet de Raad aanleiding appellants hoger beroep, wegens het ontbreken van een relevant procesbelang, niet-ontvankelijk te verklaren. Tevens ziet de Raad, daarbij vaststellende dat met appellants nadere besluit van 1 oktober 2001 niet volledig is tegemoet gekomen aan gedaagdes opvatting - gedaagde handhaaft ook in hoger beroep het standpunt dat hem ten onrechte een boete is opgelegd -, aanleiding om met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het nadere besluit van 1 oktober 2001 in dit geding te betrekken. De Raad heeft thans de vraag te beantwoorden of appellant bij het nadere besluit van 1 oktober 2001 aan gedaagde terecht een boete heeft opgelegd ter hoogte van € 45,38. Te dien aanzien overweegt de Raad als volgt. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat gedaagde zijn mededelings-verplichting jegens appellant, welke verplichting is neergelegd in artikel 12 van de TW, heeft geschonden en stelt zich daarbij achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Voorts heeft de Raad in de in het dossier aanwezige stukken geen aan-knopingspunten gevonden voor het oordeel dat in het geval van gedaagde sprake is van een verminderde verwijtbaarheid met betrekking tot de bedoelde overtreding dan wel van een geheel ontbreken van die verwijtbaarheid. Gelet hierop is de Raad dan ook met appellant van oordeel dat een boete van € 45,38, die in overeenstemming met de nadere regelgeving is opgelegd, strookt met het bepaalde in artikel 14a, tweede lid, van de TW. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb nu in hoger beroep niet van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is gebleken. Derhalve dient te worden beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Verklaart het beroep dat gedaagde geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 1 oktober 2001, ongegrond. Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2001. (get.) H. van Leeuwen. (get.) M.H.A. Jenniskens.