Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8128

Datum uitspraak2003-04-25
Datum gepubliceerd2003-05-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsGroningen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/19952, 03/19955
Statusgepubliceerd


Indicatie

Liberia / categoriaal beschermingsbeleid. Verzoeker stelt dat terugkeer naar Liberia van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Verzoeker heeft zijn stelling onderbouwd met recente informatie uit, onder meer, brieven van Amnesty International van 27 januari 2003, 14 maart 2003 en 11 april 2003. Verweerder heeft gewezen op de Afdelingsuitspraak 200206931/1 van 27 maart 2003. In die uitspraak oordeelt de Afdeling dat het niet-voeren van een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Liberia de rechterlijke toets kan doorstaan. In deze uitspraak is tevens opgemerkt dat de beslissing de toets in rechte slechts dan niet kan doorstaan indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet voldoet aan de wettelijke voorschriften, dan wel dat de minister bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De voorzieningenrechter concludeert op grond van de aangedragen recente informatie, die niet aan de orde is geweest in de Afdelingsuitspraak, dat de genoemde ambtsberichten niet langer als actueel, juist en volledig zijn aan te merken. Hierbij is in aanmerking genomen dat bekend is dat de minister van Buitenlandse Zaken op afzienbare termijn met een nieuw ambtsbericht zal komen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de beslissing niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Beroep gegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Nevenzittingsplaats Groningen Vreemdelingenkamer Voorzieningenrechter Registratienummer: Awb 03/19952 (voorlopige voorziening), Awb 03/19955 (beroep) UITSPRAAK in het geschil tussen: A, geboren op [...] 1982, van Liberiaanse nationaliteit, IND-dossiernummer: 0303.28.0300, verzoeker, gemachtigde: mr. R. Bosma, advocaat te Assen, en DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te ’s-Gravenhage, verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.H. Straatman, ambtenaar ten departemente. 1. Ontstaan en loop van het geschil 1.1 Op 28 maart 2003 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 1 april 2003 afwijzend op de aanvraag beslist. 1.2 Bij beroepschrift van 1 april 2003 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de beschikking van verweerder van 1 april 2003. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 03/19955. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. 1.3 Bij verzoekschrift van 1 april 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. 1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 18 april 2003. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens is als getuige verschenen de heer B. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. 2. Rechtsoverwegingen 2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen. Feiten en standpunten van partijen 2.2 Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn asielaanvraag het volgende naar voren gebracht. Verzoeker is afkomstig uit Liberia en behoort tot de Mengé, een subclan van de Mandingo bevolkingsgroep. Hij is geboren in Bomi Hills, Monseraddo County en is op vijftienjarige leeftijd met zijn familie naar Monrovia verhuisd. Verzoeker heeft vanaf 1994 bij een benzinestation gewerkt, dat hij later samen met zijn broer C in eigendom heeft overgenomen. Verzoeker heeft zelf achter de kassa gewerkt. De autoriteiten verdachten verzoekers broer C ervan dat hij een rebel was, althans dat hij de rebellen van dienst was en hebben hem op onbekende datum, waarschijnlijk in juli/augustus, in 2003 opgepakt. Verzoeker is te weten gekomen dat zijn broer op het politiebureau in de stad werd vastgehouden. Hij bracht zijn broer vanaf dat moment driemaal daags een maaltijd in de gevangenis. Op een onbekende datum is verzoeker zelf tijdens zijn dagelijkse bezoek aan het politiebureau aangehouden, geslagen en in een cel gestopt. De autoriteiten verdachten hem ervan informatie aan zijn broer over te brengen. Gedurende zijn detentie is verzoeker iedere dag geslagen. Een van de bewakers, van dezelfde afkomst als verzoeker, heeft hem na circa een maand geholpen om uit de gevangenis te ontsnappen. Hij is vervolgens naar een vriend van zijn broer, genaamd D, gegaan en heeft vijf dagen bij hem verbleven. Van D heeft verzoeker vernomen dat alle gevangenen van Mengé afkomst gedood zouden worden. Dit bericht is tevens op de radio geweest en meerdere malen herhaald. Hij heeft verzoeker vervolgens meegenomen naar de haven, waar hij hem geholpen heeft om aan boord van een schip te komen. Verzoeker is met het schip naar Nederland gevaren, alwaar hij op 11 maart 2003 is aangekomen. Verzoeker heeft een (kopie van) een krantenbericht overgelegd, waarin zijn broer wordt genoemd. 2.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Voorts meent verweerder dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen. Verweerder heeft hiertoe het volgende naar voren gebracht. De omstandigheid dat verzoeker toerekenbaar geen documenten heeft overgelegd die zijn nationaliteit, identiteit of reisverhaal kunnen bevestigen, doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn relaas. De twijfel aan de geloofwaardigheid wordt voorts versterkt doordat verzoeker vage, ongeloofwaardige en onaannemelijke verklaringen heeft afgelegd. Zo weet verzoeker geen data te noemen van de aanvang en de duur van de detenties van zijn broer en van hem zelf. Evenmin kan verzoeker namen noemen van medegevangenen of van bewakers, terwijl hij een maand gedetineerd is geweest. Voorts is niet aannemelijk dat verzoeker op zeer eenvoudige wijze heeft weten te ontsnappen. Daarnaast is het bevreemdingwekkend dat verzoeker eerst driemaal daags in de gelegenheid werd gesteld om eten naar zijn broer te brengen en dat de autoriteiten verzoeker plotseling hebben gearresteerd. Gelet op het voorgaande wordt zeer ernstig getwijfeld aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoeker. Onverminderde het voorgaande wordt overwogen dat verzoeker op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt gegronde vrees voor vervolging te hebben in de zin van het Verdrag, noch dat hem bij terugkeer een behandeling te wachten staat die in strijd is met artikel 3 EVRM. Evenmin bestaat aanleiding om verzoeker in het bezit te stellen van een vergunning op grond van het traumatabeleid. Met betrekking tot categoriale bescherming is opgemerkt dat de terugkeer van verzoeker naar het land van herkomst in verband met de algehele situatie aldaar, niet van bijzondere hardheid is. De informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Liberia van 15 juli 2002 en 16 oktober 2002 vormt naar het oordeel van de Minister onvoldoende reden om voor alle asielaanvragen een beleid van categoriale bescherming te voeren. 2.3 Verzoeker heeft zijn beroep gericht tegen de weigering van het verlenen van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat zijn relaas niet ongeloofwaardig is en heeft een getuige opgeroepen, de heer B, die zijn verklaringen kan bevestigen. Daarnaast is het beroep van verzoeker gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft waarom terugzending naar Liberia niet van een bijzondere hardheid zou zijn en dat een beleid van categoriale bescherming voor asielzoekers uit Liberia niet behoeft te worden gevoerd. Verzoeker heeft hierbij gewezen op meerdere recente uitspraken over Liberiaanse zaken van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaatsen Haarlem, Amsterdam en Arnhem, waarbij ofwel een verzoek om voorlopige voorzieningen werd toegewezen ofwel het beroep gegrond werd verklaard. In deze zaken is de brief van Amnesty International van 27 januari 2003 aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de orde geweest, waarin wordt gesteld dat er sprake is van een ernstige geweldssituatie met gevechten die begin 2002 zijn verhevigd met frequente aanvallen op dichtbevolkte steden en dorpen. Zowel de Liberiaanse strijdkrachten als de LURD rebellen maken zich schuldig aan oorlogsmisdrijven en aan andere serieuze mensenrechtenschendingen, welke gepaard gaan met grote willekeur. In deze brief wordt dan ook gesteld dat een speciaal beleid van niet-terugzending van Liberianen gerechtvaardigd is. Daarnaast is in onderhavige procedure gewezen op krantenartikelen in de NRC en Trouw, op rapportages van de VN, Human Rights Watch en recente informatie van internet over de situatie in Liberia. In de brief van Amnesty International van 14 maart 2003 aan verweerder wordt vermeld dat de situatie sinds januari 2003 verder is verslechterd. Ook in de meest recente brief van Amnesty International d.d. 11 april 2003 aan verweerder wordt ingegaan op de gevechten in Liberia. De recente gebeurtenissen in overweging nemend alsmede de omvang van het geweld, de ernst van de mensenrechtenschendingen en de humanitaire situatie, herhaalt Amnesty International dan ook het standpunt dat een speciaal beschermingsbeleid voor Liberiaanse asielzoekers gerechtvaardigd is. Beoordeling van het verzoek De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 2.5 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c, en d Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling a. die verdragsvluchteling is; b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst, of d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Ter zitting is vastgesteld dat de omvang van het geding zich beperkt tot artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a alsmede onder d Vw 2000. 2.6 Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd. 2.7 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Liberia zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29 Vw 2000, voor zover hier van belang, moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot verzoeker persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een dergelijke verblijfsvergunning moet worden verleend. 2.8 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoekers asielrelaas ongeloofwaardig is. Weliswaar heeft de getuige, de heer B, verzoekers verklaringen kunnen bevestigen, maar slechts voor zover deze verklaringen gaan over verzoekers broer, C, diens detentie en de familierelatie van verzoeker met deze C. De getuige heeft echter niet kunnen bevestigen dat verzoeker zelf gedetineerd is geweest. Verweerder heeft bij de beoordeling van de geloofwaardigheid kunnen betrekken dat verzoeker zeer vage en onaannemelijke verklaringen heeft afgelegd over zijn relaas, met name over zijn detentie. Verzoeker kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. 2.9 Naar het (ambtshalve) oordeel van de voorzieningenrechter is het, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk dat verzoeker gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat verzoeker aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen. 2.10 Met betrekking tot hetgeen verzoeker heeft aangevoerd over het voeren van een beleid van categoriale bescherming overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Verweerder heeft ter zitting verwezen naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 maart 2003, waarin is geoordeeld dat het niet-voeren van een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Liberia de rechterlijke toets kan doorstaan. De Afdeling heeft opgemerkt dat de beslissing de toets in rechte slechts dan niet kan doorstaan indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet voldoet aan de wettelijke voorschriften, dan wel dat de minister bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Uit de uitspraak (en de onderliggende stukken) blijkt dat het standpunt van de Minister is gebaseerd op informatie uit de ambtsberichten van 15 juli 2002 en van 16 oktober 2002. Gelet op de aangevoerde, recente, informatie zal beoordeeld moeten worden of de Minister thans nog kan uitgaan van diezelfde feitelijke grondslag. Uit brieven van Amnesty International van 27 januari 2003, van 14 maart 2003 en van 11 april 2003 aan verweerder blijkt dat de situatie in Liberia verslechterd is. In de laatst genoemde brief is onder andere vermeld: “De gevechten in Liberia hebben zich in de afgelopen maand drastisch uitgebreid, met als gevolg een geografisch steeds groter gebied waarin onveiligheid heerst en ernstige mensenrechtenschendingen plaatsvinden, een nog groter aantal binnenlands ontheemden en een sterk verslechterde humanitaire situatie.” Verder is opgemerkt: “de United Nations Office for the Coordination of Humanitarian Affairs meldde in haar rapport over de maand maart dat zich heftige gevechten hebben voorgedaan in Lofa County, Bong County, Margiby County, Grand Gedeh County, Cape Mount County, Bomi County, Montserrado County en Nimba County. Eind maart claimde de LURD de controle over veertien belangrijke steden in Liberia, waaronder het tien kilometer van Monrovia gelgen Po River en de noordeiljke strategische stad Voinjama.” De voorzieningenrechter concludeert hieruit dat de gebieden die in het ambtsbericht van 15 juli 2002 als relatief veilig werden aangemerkt (de oostelijke counties: waaronder Grand Gedeh County) thans geografisch beperkt zijn en merkt op dat de gevechten Monrovia zeer dicht genaderd zijn. Tevens wordt uit de genoemde brieven afgeleid dat er ernstige gevechten hebben plaatsgevonden in Oost-Liberia, aan de grens met Ivoorkust. Voorts blijkt uit de brief van het Ministerie van Justitie, Directoraat-Generaal Internationale Aangelegenheden en Vreemdelingenzaken van 21 maart 2003 aan de heer B (de getuige) dat er binnenkort een nieuw ambtsbericht zal verschijnen. Het is de voorzieningenrechter ambtshalve bekend dat dit ambtsbericht eind mei, begin juni 2003 zal worden uitgebracht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de ambtsberichten van 15 juli 2002 en 16 oktober 2002 derhalve niet langer als actueel, juist en volledig aan te merken. Gelet op het voorgaande is de bestreden beschikking naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen. Dit betekent dat het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 Awb moet worden vernietigd. 2.9 Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal, met inachtneming van artikel 8:86, eerste lid Awb, dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat dan geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. 2.10 In dit geval bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). 3. Beslissing De voorzieningenrechter: - verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 03/19955, gegrond; - vernietigt de bestreden beschikking van 1 april 2003; - bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ad € 966,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze aan verzoeker dient te vergoeden; - wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 03/19952, af. Aldus gegeven door mr. F.J. Agema, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.M. Pot als griffier op 25 april 2003. griffier voorzieningenrechter Tegen de uitspraak in de voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open. Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden op: