Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8264

Datum uitspraak2003-09-19
Datum gepubliceerd2003-09-19
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC02/039HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

19 september 2003 Eerste Kamer Nr. C02/039HR JMH/HJH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: de coöperatie ZUIVELCOÖPERATIE CAMPINA U.A., voorheen genaamd Zuivelcoöperatie Campina Melkunie U.A., gevestigd te Zaltbommel, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. E.D. Vermeulen, t e g e n 1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats], 2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens. 1. Het geding in feitelijke instanties


Conclusie anoniem

C02/039HR Mr. Keus Zitting 2 mei 2003 Conclusie inzake: Zuivelcoöperatie Campina U.A. (hierna: Campina) tegen: 1. [Verweerder 1] 2. [Verweerder 2] (hierna: [verweerder] c.s.) 1. Feiten en procesverloop 1.1 In deze zaak gaat het om de vraag of Campina heeft gehandeld in strijd met artikel 6 Mededingingswet (hierna: Mw), door melk van leveranciers die niet door de Stichting Keten Kwaliteit Melk (hierna: SKKM) zijn erkend, onder andere voorwaarden af te nemen dan melk van leveranciers die wèl over een erkenning van deze stichting beschikken. 1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1): a. [Verweerder] c.s. zijn melkveehouder. De op hun bedrijf geproduceerde melk wordt door Campina, althans door aan haar gelieerde ondernemingen, tegen betaling van een vastgestelde prijs afgenomen. [Verweerder] c.s. zijn lid van Campina. b. Op 12 december 1997 is door de Nederlandse Zuivelorganisatie en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland de SKKM opgericht. Deze stichting heeft blijkens haar statuten(2) onder meer tot doel "het bevorderen van preventieve kwaliteits- en imagozorg bij de producenten van rauwe melk" en "het beheren en uitvoeren van een onafhankelijke erkenningsregeling die maatregelen ten behoeve van preventieve kwaliteits- en imagozorg bij de producenten van rauwe melk aantoonbaar en zichtbaar maakt". Zij tracht dit doel onder andere te bereiken door "het beoordelen wanneer wordt voldaan aan de vastgestelde beoordelingscriteria" en "de afgifte van erkenningen aan producenten van rauwe melk". c. Een elftal melkverwerkende bedrijven in Nederland, waaronder Campina, is bij de SKKM aangesloten. Deze bedrijven hebben een gezamenlijk marktaandeel in Nederland van 98%. d. De SKKM kent onder andere een Erkenningsreglement Veehouderijbedrijven, waarin zijn neergelegd de onderwerpen en beoordelingscriteria en overige voorwaarden voor de erkenning van bedrijven en producenten van rauwe melk, en een Reglement Aangeslotenen, waarin zijn geregeld de rechten, plichten en sancties voor de aangeslotenen met betrekking tot de uitvoering van de erkenningsregeling en de consequenties met betrekking tot melkverwerking. e. Het Erkenningsreglement Veehouderijbedrijven is op 1 januari 2000 in werking getreden. Artikel 2 van dat reglement luidt: "De Stichting KKM verleent de mogelijkheid aan Veehouders die aan de gestelde voorwaarden van het KKM programma voldoen, een KKM erkenning te verkrijgen." f. Het Reglement Aangeslotenen is eveneens op 1 januari 2000 in werking getreden, met uitzondering van de artikelen 9 tot en met 12, die vanaf die datum tijdelijk zijn opgeschort. Artikel 9 bepaalt onder meer: "Indien een Aangeslotene bij de productie in Nederland van melk- en zuivelproducten bestemd voor humane consumptie Boerderijmelk aanwendt, zal deze melk uitsluitend direct of indirect afkomstig zijn van veehouderijbedrijven die door de Stichting KKM zijn erkend." g. Op 5 februari 1999 heeft de SKKM bij de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit (hierna: d-g NMa) een verzoek ingediend tot het, op grond van artikel 17 Mw, verlenen van ontheffing van het verbod van artikel 6 Mw voor een systeem van kwaliteitsborging voor boerderijmelk (rauwe melk). h. In zijn besluit van 14 maart 2000 op dat verzoek overweegt de d-g NMa onder meer het volgende: "4. KKM heeft ontheffing aangevraagd voor het Reglement Aangeslotenen en het Erkenningsreglement veehouderijbedrijven, waarin het kwaliteitsborgingsysteem van KKM is vervat. Dit systeem komt er op neer dat KKM op verzoek van een melkveehouder aan deze een 'certificaat van erkenning' verleent, indien deze melkveehouder voldoet aan de door KKM vastgestelde eisen. De eisen, zoals opgenomen in het Erkenningsreglement, hebben betrekking op de wijze van produceren (o.m. met betrekking tot het gebruik van diergeneesmiddelen, diergezondheid en welzijn, voer en water, melkwinning, -bewaring en -inrichting, reiniging en desinfectie, en milieu en afvalstoffen) en niet op de intrinsieke kwaliteit van de melk. De KKM-eisen gaan (voor een deel) verder dan de bestaande wettelijke eisen. De bij KKM aangesloten melkverwerkende bedrijven en KKM hebben het exclusieve gebruiksrecht op het KKM beeldmerk. (...) 12. Bij fax van 12 november 1999 heeft KKM de d-g NMa meegedeeld de artikelen 9 t/m 12 van het Reglement Aangeslotenen buiten toepassing te laten in afwachting van een nadere publiekrechtelijke regeling omtrent de productie van melk. (...) 25. Hoewel de artikelen 9 t/m 12 geen deel meer uitmaken van het Reglement Aangeslotenen (randnummer 7), hecht de d-g NMa er aan in het onderhavige geval, uit oogpunt van duidelijkheid voor de betrokken partijen, een mededingingsrechtelijk oordeel te geven over de toepasselijkheid van artikel 6 Mw indien deze artikelen nog wel zouden gelden. 26. De artikelen 9 t/m 12 van het Reglement Aangeslotenen beperken de bij de KKM aangesloten melkverwerkende bedrijven in hun vrijheid om zelf te kiezen van welke melkveehouders zij hun melk afnemen. Daarnaast wordt het melkveehouders die aan alle wettelijke eisen voldoen, maar niet door KKM erkend zijn, de facto onmogelijk gemaakt om hun melk af te zetten. Het marktaandeel van de niet bij KKM aangesloten melkverwerkende bedrijven is te klein (minder dan 2%) om een reële afzetmogelijkheid te vormen. Er is derhalve sprake van een mededingingsbeperking. 27. De bovengenoemde artikelen hebben, indien zij nog van kracht zouden zijn, een merkbaar mededingingsbeperkend effect op de Nederlandse markt voor boerderijmelk. Het gezamenlijke marktaandeel van de aangesloten melkverwerkende bedrijven van meer dan 98% en het grote aantal deelnemende melkveehouders maakt de KKM-regeling immers nagenoeg marktdekkend. Dit betekent dat de mededingingsbeperking wordt getroffen door het verbod van artikel 6, lid 1, Mw. 28. De d-g NMa overweegt voorts dat het buiten toepassing laten van de artikelen 9 t/m 12 van het Reglement aangeslotenen niet automatisch betekent dat de inbreuk op artikel 6 Mw ongedaan wordt gemaakt. Dit hangt samen met het marktgedrag van de aangesloten melkverwerkende bedrijven. Indien één of meerdere melkverwerkende bedrijven hun marktgedrag, dat aanvankelijk was gebaseerd op de mededingingsbeperkende artikelen 9 t/m 12 van het Reglement Aangeslotenen, na beëindiging daarvan zouden voortzetten, vormt dit een inbreuk op het verbod van artikel 6, lid 1, Mw." i. Op 19 mei 1999 is in de ledenraadvergadering van Campina een statutenwijziging van de coöperatie aangenomen. Aan artikel 9.2 van die statuten is onder d een bepaling toegevoegd, zodat de tekst thans luidt: "Alle leden zijn verplicht: d. wat betreft hun bedrijf te beschikken over de erkenning van de stichting: Stichting Keten Kwaliteit Melk." In de bij de wijziging behorende toelichting wordt vermeld dat de nieuwe verplichting geen lidmaatschapsvereiste is, maar wel dat het niet voldoen daaraan consequenties heeft voor de melkprijs. j. Deze consequenties zijn in een brief van Campina van 21 december 1999 onder meer aldus verwoord: "- Vanaf 1 januari 2000 wordt ten aanzien van de verwerking onderscheid gemaakt tussen de boerderijmelk afkomstig van KKM erkende bedrijven en de boerderijmelk afkomstig van niet KKM erkende bedrijven. Deze laatste wordt uitsluitend verwerkt tot industriële producten; - Voor leden en leveranciers die boerderijmelk van niet KKM erkende bedrijven aan Campina Melkunie afleveren, zal een extra kostentoerekening van toepassing zijn. Deze toerekening is gebaseerd op de extra transportkosten die voor deze categorie door Campina Melkunie worden gemaakt;" k. [verweerder] c.s. hebben principiële bezwaren tegen de SKKM-certificering. Zij hebben geen SKKM-erkenning aangevraagd. Hun bedrijfsvoering voldoet overigens aan de wettelijke vereisten en aan de (overige) in de statuten van Campina neergelegde voorschriften. l. Sinds enige tijd wordt de melk van de bedrijven van [verweerder] c.s. door Campina afzonderlijk opgehaald en verwerkt. In verband daarmee houdt Campina vanaf 1 april 2000 een bedrag van 2 cent en vanaf 1 augustus 2000 een bedrag van 6 cent per kilogram melk op de aan [verweerder] c.s. uit te keren melkprijs in. Campina heeft aangekondigd met ingang van 1 november 2000 die inhouding te zullen verhogen naar 10 cent per kilogram melk. 1.3 In deze zaak hebben [verweerder] c.s. de president van de rechtbank Arnhem gevraagd Campina te veroordelen om de door [verweerder] c.s. geproduceerde melk af te nemen, zonder hen te verplichten te beschikken over een SKKM-erkenning. Voorts hebben zij gevorderd Campina te gebieden geen inhouding of korting of verrekening van kosten toe te passen op de melkprijs, welke direct of indirect verband houden met het ontbreken van een SKKM-erkenning en ten slotte om Campina te veroordelen om de sinds 1 april 2000 toegepaste inhouding op de melkprijs ongedaan te maken(3). [Verweerder] c.s. hebben aan deze vordering, voor zover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat Campina van [verweerder] c.s. niet mag eisen dat zij beschikken over een SKKM-erkenning. Uit het in mei 1999 in haar statuten opgenomen artikel 9.2 onder d blijkt dat zij aan die eis wenst vast te houden. Campina past voorts sinds 1 april 2000 in ieder geval een korting toe op de aan niet SKKM- erkende bedrijven te betalen melkprijs: de niet SKKM-erkende melk wordt gescheiden opgehaald en de daarmee gepaard gaande extra kosten worden aan [verweerder] c.s. doorberekend. Daarmee wordt hun in feite toch de eis van SKKM-erkenning opgelegd. Het is niet mogelijk nog rendabel te produceren, wanneer de extra transportkosten met de melkprijs worden verrekend, aldus nog steeds [verweerder] c.s.. Zij betogen voorts dat het beleid van Campina een uitvloeisel is van de verboden overeenkomst welke door de d-g NMa in strijd is geoordeeld met artikel 6 Mw (zie hiervóór, 1.2.h), aangezien nagenoeg de volledige melkverwerkende industrie, verenigd in de SKKM, van de veehouders een SKKM-erkenning eist op straffe van doorberekening van kosten c.q. inhouding op de melkprijs. [verweerder] c.s. kunnen hun melk daardoor nergens tegen concurrerende prijzen afzetten. De formele werking van de artikelen 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen is weliswaar opgeschort, maar het marktgedrag van de betrokken partijen is hetzelfde gebleven. De d-g NMa heeft geoordeeld dat [verweerder] c.s. hun melk moeten kunnen blijven leveren op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als voor het ontstaan van SKKM. 1.4 Campina heeft als verweer gevoerd dat haar beleid niet met de Mw in strijd is, aangezien zij ook melk van niet SKKM-erkende bedrijven verwerkt. Er is geen sprake meer van een situatie dat de bij de SKKM aangesloten melkverwerkende bedrijven zich hebben verplicht alleen SKKM-conforme melk te verwerken en evenmin van een daarop gerichte feitelijke samenwerking van deze bedrijven. Het oordeel van de d-g NMa ziet slechts op een weigering melk van niet door de SKKM erkende bedrijven af te nemen. Van een dergelijke weigering is echter geen sprake. Campina is gerechtigd zelf de prijs die zij voor de melk betaalt, te bepalen. In dit verband heeft Campina erop gewezen dat haar leden voor het "ketengarantiesysteem" hebben gekozen. Dat brengt met zich dat de twee stromen melk gescheiden moeten worden gehouden, omdat voor de SKKM-conforme melk anders geen garantie kan worden gegeven. Het leveren van niet SKKM-conforme melk is mogelijk, maar iedere "stroom" moet zijn eigen kosten dragen, aldus nog steeds Campina. 1.5 De president heeft bij vonnissen van 24 oktober 2000 overwogen dat de vraag moet worden beantwoord of Campina extra kosten in rekening mag brengen voor het afzonderlijk ophalen en verwerken van melk van bedrijven die niet door SKKM zijn erkend. Voor zover in cassatie van belang(4) heeft de president als volgt geoordeeld: "4.3 (...) Vastgesteld wordt dat in genoemde beslissing het vigerende Reglement Aangeslotenen, dus zonder de artikelen 9 t/m 12, niet als strijdig met mededingingsrechtelijke bepalingen wordt aangemerkt. Evenmin wordt in die beslissing de enkele omstandigheid dat de melkverwerkende bedrijven van haar leden verlangen dat zij dienen te beschikken over een KKM-erkenning als een inbreuk op het verbod van art. 6 Mw beschouwd. Voorts moet worden geconstateerd dat eiser ([verweerder 1] c.q. [verweerder 2]; LK) niet wordt verhinderd of onmogelijk gemaakt zijn melk af te zetten. Campina blijft bereid eisers melk op te halen. In zoverre treft geen doel het beroep dat eiser doet op het vonnis in kort geding van de president van de rechtbank Leeuwarden van 14 februari 2000. In het daar behandelde geval weigerde een zuivelverwerkend bedrijf met een verwijzing naar het ontbreken van een KKM-erkenning de melk van een veehouder af te nemen en oordeelde de president dit gedrag onrechtmatig. Van een zodanige weigering is hier geen sprake: de door eiser aangeboden melk wordt door Campina opgehaald. Dit laatste impliceert tevens dat eiser bij zijn vordering, Campina te veroordelen zijn melk ook zonder KKM-erkenning af te (doen) nemen, onvoldoende belang heeft. Deze vordering wordt daarom afgewezen. 4.4 De directeur-generaal NMa sluit in zijn beslissing niet uit dat, hoewel de artikelen 9 t/m 12 buiten toepassing worden gelaten, de melkverwerkende bedrijven in strijd kunnen handelen met het verbod van art. 6 Mw door hun marktgedrag op die artikelen te baseren. Vaststaat dat Campina haar op bedoelde artikelen gebaseerde eis, dat haar leden KKM erkend dienen te zijn om voor het afzetten van melk in aanmerking te komen, heeft laten vallen. Zij eist wel dat, wil de melk voor humane consumptie kunnen worden verwerkt, de melk aan bepaalde kwaliteitseisen, zijnde die welke ten grondslag liggen aan de KKM-erkenning, voldoe(t). Een zodanige eis, waarvan moet worden aangenomen dat daaraan een rechtsgeldige beslissing ten grondslag heeft gelegen, kan in beginsel worden gesteld. Inherent aan die beslissing kan worden geacht, het besluit van Campina de melk waarvan niet zeker is dat deze aan de door haar verlangde kwaliteit voldoet, te weten melk geproduceerd op niet KKM-erkende bedrijven, afzonderlijk en tegen een bijzonder tarief, op te halen. Dat Campina daarmee blijk zou geven van marktgedrag als waren de hiervoor genoemde artikelen nog van toepassing, valt voorlopig geoordeeld niet in te zien. Dit zou anders kunnen worden indien de korting, die Campina oplegt voor het ophalen van melk bij niet KKM-erkende bedrijven, niet meer in redelijke verhouding staat tot de in verband daarmee gemaakte kosten. In dat geval zou kunnen worden betoogd dat Campina door middel van het opleggen van een onredelijke korting op de melkprijs die bedrijven dwingt een KKM-erkenning te bezitten. Hiervan is tot nu toe echter onvoldoende gebleken. (...)" 1.6 [Verweerder] c.s. hebben van de vonnissen van de president hoger beroep bij het hof Arnhem ingesteld. De grieven richtten zich onder meer tegen het oordeel van de president dat Campina niet handelt in strijd met artikel 6 Mw door de extra transportkosten voor niet door de SKKM erkende melk met de te betalen melkprijs te verrekenen (grieven 3- 7). 1.7 Het hof heeft in zijn arrest van 4 december 2001 de vraag of Campina handelt in strijd met artikel 6 Mw door een korting op de voor de melk van [verweerder] c.s. te betalen prijs toe te passen, bevestigend beantwoord. Aan dat voorlopige oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat Campina haar marktgedrag, dat aanvankelijk was gebaseerd op de artikelen 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen, ongewijzigd heeft voortgezet, zoals blijkt uit het verslag van de ledenraadvergadering van 19 mei 1999 en het besluit tot opneming van artikel 9.2 sub d in haar statuten (zie hiervóór, 1.2.i). Voorts heeft het hof op de grond dat niet alleen Campina, maar ook de overige zuivelverwerkende bedrijven hun marktgedrag ongewijzigd hebben voortgezet alsof de artikelen 9 tot en met 12 nog van kracht zijn, voorlopig geoordeeld dat kennelijk sprake is van onderling afgestemde feitelijke gedragingen van de betrokken zuivelverwerkende bedrijven. Vervolgens heeft het hof overwogen: "4.5 (...) Daarnaast geldt dat blijkens voormeld citaat de d-g NMa het standpunt inneemt dat reeds indien één melkverwerkend bedrijf bedoeld marktgedrag voortzet, dit een inbreuk vormt op het verbod van artikel 6 lid 1 Mw. Voor het voorlopig oordeel dat Campina inbreuk maakt op het verbod van artikel 6 lid 1 Mw, maakt het geen verschil dat Campina niet weigert dan wel niet heeft geweigerd de melk van [verweerder] c.s. af te nemen, maar een korting toepast dan wel heeft toegepast op de door haar te betalen melkprijs aan de leverancier die geen KKM-erkenning heeft, zoals [verweerder] c.s.. Immers, door die korting, die in korte tijd is opgelopen tot 10 cent per kilogram, worden/zijn [verweerder] c.s. als het ware gedwongen zich neer te leggen bij de eis van KKM-erkenning, waardoor de mededinging wordt beperkt. (...)" In dit verband heeft het hof nog verwezen naar het oordeel van de d-g NMa dat er zodanige publiciteit aan het buiten toepassing laten van de artikelen 9 tot en met 12 moest worden gegeven, dat duidelijk wordt dat melkveehouders die aan de wettelijke eisen ter zake van door hen geproduceerde melk bestemd voor menselijke consumptie voldoen, deze melk op gelijke wijze als voorheen moeten kunnen blijven leveren. 1.8 In rov. 4.6 heeft het hof geoordeeld dat de omstandigheid dat het Productschap Zuivel voornemens is het SKKM-systeem in een publiekrechtelijke regeling te verankeren(5), alsmede een besluit van de d-g NMa van 1 juni 2001 naar aanleiding van een klacht van [verweerder] c.s., het voorgaande niet anders maken. Met betrekking tot het besluit van de d-g Nma van 1 juni 2001 heeft het hof overwogen: "Dit besluit houdt feitelijk niet méér in dan dat de behandeling van de klacht van [verweerder] c.s. tegen het voornemen van Campina om per 1 mei 2001 melk van niet KKM-gecertificeerde bedrijven te weigeren, niet opportuun geacht wordt, nu Campina sinds 1 mei 2001 onverminderd melk afneemt van [verweerder] c.s.. Voorts is in dit besluit (ten overvloede) overwogen dat, als toch gesproken zou kunnen worden van een inbreuk op de Mw door Campina, dan de economische impact van de overtreding als zeer gering wordt beschouwd gelet op het feit dat het gewijzigde ophaalbeleid voor slechts een klein aantal melkveehouders gevolgen kan hebben. Deze overweging doet naar het voorlopig oordeel van het hof niet af aan het oordeel van de d-g NMa in het besluit van 14 maart 2000 onder 26 en 27 (zie hiervóór, 1.2.h; LK) dat de omstandigheid dat het melkveehouders die aan alle wettelijke eisen voldoen, maar niet KKM erkend zijn, de facto onmogelijk wordt gemaakt om hun melk af te zetten doordat niet bij KKM aangesloten melkverwerkende bedrijven slechts een marktaandeel hebben van 2%, een merkbare mededingingsbeperking oplevert. Nu (...) de stelling van [verweerder] c.s. dat niet alleen Campina, maar ook de overige zuivelverwerkende bedrijven haar marktgedrag ongewijzigd hebben voortgezet, niet gemotiveerd is betwist, moet worden aangenomen dat nog steeds sprake is van een merkbare mededingingsbeperking." 1.9 Campina heeft tijdig cassatieberoep ingesteld(6). [verweerder] c.s. hebben verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1 Het cassatiemiddel omvat twee onderdelen, die in verschillende subonderdelen zijn verdeeld. 2.2 De subonderdelen 1.1, 1.1.1 en 1.1.2 bevatten geen klacht. 2.3 Subonderdeel 1.1.3 kiest als uitgangspunt dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat reeds sprake kan zijn van een onderling afgestemde feitelijke gedraging, als verschillende marktdeelnemers parallel marktgedrag vertonen. Met het subonderdeel klaagt Campina dat het hof aldus heeft miskend dat voor toepassing van artikel 6 Mw op onderling afgestemde feitelijke gedragingen is vereist dat sprake is van: a. collusie (dat wil zeggen: contact tussen ondernemingen); b. op die collusie volgend marktgedrag; c. een oorzakelijk verband tussen de collusie en het daarop volgende marktgedrag. Nu het hof niet heeft vastgesteld en uit het bestreden arrest ook niet valt op te maken dat aan deze vereisten is voldaan, heeft het hof volgens Campina van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven, dan wel zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd. 2.4 Artikel 6 lid 1 Mw bepaalt als volgt: "Verboden zijn overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemersverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen, die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst." Onder het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedragingen" in artikel 6 Mw moet hetzelfde worden verstaan als onder het gelijkluidende begrip in artikel 81 EG. Dit volgt uit artikel 1 onder d en h Mw(7). 2.5 Artikel 81 EG luidt als volgt: "Onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst (...)" 2.6 Het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedragingen" is in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) nader uitgewerkt. Uit die jurisprudentie blijkt dat een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 81 EG zich voordoet, als sprake is van een vorm van coördinatie tussen ondernemingen, die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico's van de onderlinge concurrentie welbewust door een feitelijke samenwerking vervangt. Het HvJ EG legt de termen coördinatie en samenwerking uit in het licht van de aan de verdragsbepalingen inzake de mededinging ten grondslag liggende eis, dat iedere ondernemer zelfstandig bepaalt welk beleid hij op de gemeenschappelijke markt zal voeren. Deze zelfstandigheidseis staat volgens het HvJ EG in de weg aan ieder al dan niet rechtstreeks contact tussen ondernemers, waardoor hetzij het marktgedrag van een bestaande of potentiële concurrent wordt beïnvloed, hetzij die concurrent op de hoogte wordt gebracht van het aangenomen of voorgenomen marktgedrag, wanneer dat contact tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die, gelet op de aard van de producten of de verleende diensten, de grootte en het aantal van de ondernemingen en de omvang van de relevante markt, niet met de normaal te achten voorwaarden van die markt overeenkomen. Uit het een en ander leidt het HvJ EG af dat het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging behalve de afstemming tussen de ondernemingen een daarop volgend marktgedrag en een oorzakelijk verband tussen beide vereist. Overigens is van belang dat volgens het HvJ EG het begrip onderling afgestemde feitelijke gedraging niet noodzakelijkerwijze vereist dat de betrokken gedraging de mededinging concreet beperkt, verhindert of vervalst(8). 2.7 Anders dan Campina aan het subonderdeel ten grondslag heeft gelegd, kan uit het bestreden arrest niet worden afgeleid dat naar het oordeel van het hof parallel marktgedrag van verschillende ondernemingen voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 81 EG volstaat. In de gedachtegang van het hof is sprake van parallel marktgedrag van verschillende ondernemingen, hieruit bestaande dat Campina en de overige (bij SKKM aangesloten) zuivelverwerkende bedrijven hun marktgedrag, dat aanvankelijk op de artikelen 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen van de SKKM was gebaseerd, ongewijzigd hebben voortgezet alsof die bepalingen nog steeds van kracht zijn. In deze gedachtegang ligt besloten dat het hof niet slechts betekenis heeft toegekend aan de parallellie in het marktgedrag van de verschillende ondernemingen, maar óók aan het feit dat dit marktgedrag kennelijk door de artikelen 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen van de SKKM was geïnspireerd. Het Reglement Aangeslotenen is totstandgekomen in het kader van de SKKM, waarin (naar ten processe vaststaat) elf melkverwerkende bedrijven met een gezamenlijk marktaandeel van 98% participeren. Kennelijk heeft het hof de betrokkenheid van de melkverwerkende bedrijven bij het Reglement beschouwd als het "al dan niet rechtstreekse contact" (de "collusie" in de woorden van het subonderdeel), dat (die) aan het in een later stadium door hen vertoonde, parallelle marktgedrag ten grondslag ligt. Naar mijn mening getuigt deze gedachtegang, waarin zowel van een collusie als van daarop volgend marktgedrag en een oorzakelijk verband tussen beide sprake is, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is zij evenmin onbegrijpelijk. Daarbij laat ik nog buiten beschouwing dat, "(o)fschoon een parallellie in de gedragingen op zichzelf niet met een onderling afgestemde feitelijke gedraging mag worden gelijkgesteld, zij nochtans een ernstige aanwijzing voor zodanige gedraging kan opleveren wanneer zij leidt tot mededingingsvoorwaarden die, gelet op de aard der produkten, op de grootte en het aantal der ondernemingen en op de omvang van de markt, niet met de normaal te achten marktvoorwaarden overeenkomen" (9). Het subonderdeel, dat van een andere lezing van het bestreden arrest uitgaat, kan mijns inziens bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. 2.8 In subonderdeel 1.1.4 klaagt Campina dat de verwijzing door het hof naar het besluit van de d-g NMa van 14 maart 2000 (rov. 4.5, eerste alinea), geen deugdelijke motivering van zijn oordeel vormt, omdat dit besluit niet tot Campina was gericht en het hof bovendien naar een overweging ten overvloede heeft verwezen. Voorts klaagt het subonderdeel dat het aangehaalde besluit van de d-g NMa geen steun biedt aan de opvatting dat parallel marktgedrag van verschillende ondernemingen voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging zou volstaan en collusie en causaal verband tussen collusie en het parallelle marktgedrag niet zouden zijn vereist. Ten slotte bevat het subonderdeel de subsidiaire klacht, dat het hof de d-g NMa niet mocht volgen, indien aan diens besluit een veronachtzaming van de vereisten van een collusie en een causaal verband tussen die collusie en het betrokken parallelle marktgedrag ten grondslag zou liggen. Daarbij richt het subonderdeel zich meer in het bijzonder tegen het besluit van de d-g NMa, voor zover deze voldoende zou hebben geacht dat slechts één van de melkverwerkende bedrijven zijn (aanvankelijk op de mededingingsbeperkende artikelen 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen gebaseerde) marktgedrag zou hebben voortgezet. 2.9 Met zijn verwijzing naar het oordeel van de d-g NMa heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen zich met dat (in de gedachtegang van het hof inhoudelijk ter zake doende) oordeel te kunnen verenigen, zonder zich overigens uit te laten over de (al dan niet) bindende kracht die in een voor de burgerlijke rechter gevoerd geding tussen niet rechtstreeks bij het besluit betrokken partijen aan het in dat besluit vervatte oordeel toekomt. Naar mijn mening stond geen rechtsregel eraan in de weg en is het evenmin onbegrijpelijk dat het hof aldus naar het besluit van de d-g NMa verwees. 2.10 Het subonderdeel faalt eveneens, voor zover het erover klaagt dat het hof aan het besluit van de d-g NMa zou hebben ontleend dat voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging niet zou zijn vereist, dat sprake is van collusie en van causaal verband met het daarop volgende, parallelle marktgedrag. Zoals hiervoor al aan de orde kwam, heeft het hof de bedoelde vereisten niet miskend. Daarom mist óók de klacht dat het hof zich daarvoor ten onrechte op het besluit van de d-g NMa heeft gebaseerd, feitelijke grondslag. 2.11 Overigens kan ik de gewraakte opvatting (ook) in het besluit van de d-g NMa niet lezen. Ook de d-g NMa heeft immers betekenis toegekend aan het feit dat het latere marktgedrag zoals in het besluit bedoeld, in de mededingingsbeperkende artikelen 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen van SKKM zou wortelen. Dat impliceert dat ook de laatste klacht van het subonderdeel (te weten dat de d-g NMa de voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging geldende vereisten, in het bijzonder dat van collusie, heeft veronachtzaamd) faalt. Dit laatste geldt ook dan, als (anders dan de d-g NMa kennelijk heeft aangenomen) voor een inbreuk op artikel 6 lid 1 Mw(10) niet voldoende zou zijn dat slechts één onderneming het op de artikelen 9 tot en met 12 van het Reglement gebaseerde marktgedrag voortzet. Een dergelijke situatie heeft zich in de benadering van het hof immers niet voorgedaan, zodat Campina bij haar klacht over een voor die situatie onjuiste rechtsopvatting van de d-g NMa geen belang heeft. 2.12 In subonderdeel 1.2.1 van het cassatiemiddel (subonderdeel 1.2 bevat geen klacht) bestrijdt Campina het oordeel van het hof dat het voor de vraag of Campina inbreuk maakt op art. 6 Mw geen verschil maakt of Campina weigert de melk van [verweerder] c.s. af te nemen, dan wel een korting toepast op de te betalen melkprijs aan leveranciers zonder SKKM-erkenning. Campina voert aan in de feitelijke instanties te hebben betoogd dat de korting waarvan het hof spreekt een verrekening betreft van extra transportkosten die zijn gemoeid met het gescheiden ophalen van melk van bedrijven zonder SKKM-erkenning. Het melkgeld als zodanig is voor alle leden van de coöperatie gelijk. De extra, met het melkgeld verrekende transportkosten zijn het gevolg van de wens van [verweerder] c.s. om niet voor een SKKM-erkenning te opteren. Die gevolgen komen volgens Campina voor rekening van [verweerder] c.s.. In onderdeel 1.2.2 voegt Campina hieraan toe dat het haar ook onder art. 6 lid 1 Mw vrijstaat bij het ophalen en verwerken van de melk een onderscheid te maken tussen melk afkomstig van bedrijven met en zonder SKKM-erkenning; de mededinging wordt daardoor niet beperkt. Campina acht het onjuist en/of onbegrijpelijk dat het hof belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat [verweerder] c.s. als het ware worden gedwongen zich bij de eis van SKKM-erkenning neer te leggen. 2.13 Het hof heeft in rov 4.5, laatste alinea, geoordeeld dat het voor zijn oordeel geen verschil maakt of Campina weigert de melk af te nemen dan wel een korting op de te betalen melkprijs toepast. Met deze zinsnede heeft het hof klaarblijkelijk het oog op de gang van zaken zoals hiervóór onder 1.2.j en 1.2.l omschreven(11). 2.14 Bij de beoordeling van de beide subonderdelen stel ik voorop, dat het SKKM-systeem de door de d-g NMa aan art. 6 lid 1 Mw verrichte toets als zodanig heeft doorstaan. Het SKKM-systeem is een ketenkwaliteitssysteem, dat voor elke schakel van het productieproces waarborgen beoogt te bieden. Een dergelijk systeem, dat mede op het bevorderen van imagozorg is gericht, veronderstelt een samenstel van maatregelen om te voorkomen dat de kwaliteitsketen wordt "gebroken". Een ononderbroken kwaliteitsketen zou kunnen worden gewaarborgd door van de aangeslotenen te verlangen dat zij slechts volgens de SKKM-eisen (of volgens gelijkwaardige eisen) geproduceerde melk verwerken, zoals in de op exclusiviteit van het SKKM-product gerichte opzet van de artikelen 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen het geval was. Een dergelijke exclusiviteit van het SKKM-product gaat om mededingingsrechtelijke redenen echter te ver en is daarom door de d-g NMa van de hand gewezen. Anderzijds kan, gelet op de uitgangspunten van het door de d-g NMa overigens toelaatbaar geachte kwaliteitssysteem, aan aangesloten verwerkers niet zonder meer worden toegestaan andere dan SKKM-melk te verwerken. Bij die stand van zaken liggen een scheiding van productielijnen (om "contaminatie" van het SKKM-product te voorkomen) en een daarmee verband houdende scheiding van de ontvangst van de melk van bedrijven met en van bedrijven zonder SKKM-erkenning voor de hand. 2.15 In verband met het voorgaande maakt het naar mijn mening wel degelijk verschil of Campina weigert melk van bedrijven zonder SKKM-erkenning af te nemen (in welk geval Campina inderdaad zou voortbouwen op de door de d-g NMa van de hand gewezen exclusiviteit van het SKKM-product) dan wel [verweerder] c.s. confronteert met kosten die zijn verbonden aan een systeem van gescheiden ontvangst, dat er nu juist toe strekt om (in afwijking van die exclusiviteit) verwerking van melk van bedrijven zonder SKKM-erkenning mogelijk te maken. Daarbij acht ik het uitgangspunt dat beide productielijnen de eigen kosten dragen, mededingingsrechtelijk niet onoirbaar: juist het toepassen van ongelijke voorwaarden bij gelijke prestaties en omgekeerd, zou op mededingingsrechtelijke bezwaren kunnen stuiten (vgl. in verband met misbruik van machtspositie art. 82 onder b EG; overigens zijn nationale maatregelen waardoor een "verevening" van melkprijzen mogelijk is, ook in het licht van de bepalingen van de gemeenschappelijke marktordening voor melk en zuivelproducten problematisch(12)). Als in verband met het SKKM-systeem een scheiding van de productielijnen en een gescheiden ontvangst van de melk zijn aangewezen en de toegepaste kortingen op c.q. verrekeningen met de melkgelden de aan de gescheiden ontvangst van de melk verbonden kosten niet overschrijden, acht ik, anders dan het hof, voor de gestelde inbreuk op art. 6 lid 1 Mw niet (althans niet zonder meer) beslissend dat [verweerder] c.s. door de hun in rekening gebrachte kosten (naar het hof heeft overwogen:) "als het ware gedwongen (worden/zijn) zich neer te leggen bij de eis van KKM-erkenning". Dit laatste zou dan immers niet het gevolg zijn van een aan Campina te wijten beperking van de mededinging, maar van de concurrentie tussen boerderijmelk die wèl en die niet volgens het (door de d-g NMa mededingingsrechtelijk toelaatbaar geachte) SKKM-systeem is geproduceerd. 2.16 Naar mijn mening heeft het hof met het bestreden oordeel inderdaad van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven, dan wel dat oordeel niet naar behoren gemotiveerd. Daaraan doet de verwijzing naar het besluit van de d-g NMa aan het slot van rov. 4.5 niet af. Met de door het hof geciteerde passage wilde de d-g NMa kennelijk zeker stellen dat voldoende ruchtbaarheid zou worden gegeven aan het buiten toepassing laten van de artikelen 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen, opdat de markt zich niet naar het in die bepalingen vervatte beginsel van exclusiviteit van het SKKM-product zou (blijven) gedragen. In het citaat (en in de zinsnede "dat duidelijk wordt dat melkveehouders die aan de wettelijke eisen ter zake van door hen geproduceerde melk bestemd voor menselijke consumptie voldoen, deze melk op gelijke wijze als voorheen moeten kunnen blijven leveren") ligt mijns inziens niet besloten dat bedrijven zonder SKKM-erkenning in ieder opzicht van de consequenties van het (overigens toelaatbaar geoordeelde) SKKM-systeem zouden moeten worden gevrijwaard. 2.17 De beide subonderdelen reiken naar mijn mening verder dan het oordeel, vervat in rov. 4.5, in fine. Zij raken ook het oordeel, bovenaan p. 4 van het bestreden arrest, dat Campina haar marktgedrag, dat aanvankelijk was gebaseerd op de artikelen 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen, ongewijzigd heeft voortgezet. De gedachtegang van de beide subonderdelen impliceert immers, dat het aangevochten marktgedrag niet een voortzetting is van een op het beginsel van exclusiviteit van het SKKM-product gestoeld marktgedrag, maar nu juist een uitvloeisel vormt van het feit dat met dat beginsel is gebroken. Het oordeel bovenaan p. 4 van het bestreden arrest is in cassatie als zodanig niet aangevochten. Weliswaar heeft Campina in haar schriftelijke toelichting op subonderdeel 1.1.3 het oordeel van het hof over een ongewijzigde voortzetting van haar marktgedrag mede aan de orde gesteld (zie in het bijzonder de nrs. 6.14-6.25), maar een klacht over dat oordeel valt in subonderdeel 1.1.3 niet te lezen. Naar mijn mening doet dit aan het welslagen van de subonderdelen 1.2.1 en 1.2.2 echter niet af. Rov. 4.5 mag mijns inziens niet zo worden gelezen, dat het oordeel omtrent een ongewijzigde voortzetting door Campina van haar marktbeleid en het oordeel omtrent de mededingingsrechtelijke (on)toelaatbaarheid van het door Campina toegepaste systeem van kostentoerekening aan het slot van rov. 4.5 zich laten scheiden. Aan het slot van rov. 4.5 heeft het hof mijns inziens uitgewerkt, waarom naar zijn oordeel niet slechts een weigering van ontvangst van de melk, maar óók het door Campina toegepaste systeem van kostentoerekening als een (in wezen) ongewijzigde voortzetting van het marktgedrag van Campina moet worden opgevat. Campina behoefde bij die stand van zaken naast de gelijkstelling van het toegepaste systeem van kostentoerekening met een weigering om af te nemen niet tevens het oordeel aan te vechten dat zij haar marktgedrag ongewijzigd zou hebben voortgezet. 2.18 Subonderdeel 2.1 is gericht tegen het oordeel van het hof dat het besluit van de d-g NMa van 1 juni 2001(13) niet afdoet aan het besluit van de d-g NMa van 14 maart 2000. Het subonderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat het besluit van de d-g NMa van 1 juni 2001 van (meer) belang is, omdat dit tot partijen in de onderhavige procedure is gericht, terwijl het besluit van 14 maart 2000 was gericht tot SKKM. Daaraan voegt Campina in subonderdeel 2.1.1 toe dat hetgeen het hof ook in dit kader over een ongewijzigde voortzetting van het marktgedrag door de bij SKKM aangesloten melkverwerkende bedrijven (en de daaruit voortvloeiende mededingingsbeperking) heeft overwogen (rov. 4.6, laatste volzin), door onderdeel 1 wordt gevitieerd en dat uit het besluit van de d-g NMa van 1 juni 2001 voortvloeit dat in het geval van Campina van een merkbare mededingingsbeperking geen sprake is. Voorts betoogt Campina in subonderdeel 2.1.2 dat, anders dan in het besluit van 14 maart 2000, in het besluit van 1 juni 2001 rekening is gehouden met de omstandigheid dat Campina wel degelijk melk van [verweerder] c.s. afneemt. Voor zover het hof heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat het [verweerder] c.s. de facto onmogelijk wordt gemaakt hun melk af te zetten, getuigt zulks van een onjuiste rechtsopvatting en/of is zulks onbegrijpelijk, aldus nog steeds Campina. Ook de verwijzing naar de reeds door onderdeel 1 gevitieerde rov. 4.5 kan daaraan volgens Campina niet afdoen. In subonderdeel 2.1.3 concludeert Campina dat het oordeel van het hof dat het besluit van de d-g Nma van 1 juni 2001 niet tot een ander oordeel leidt dan dat vervat in rov. 4.5, geen stand kan houden. 2.19 Bij de beoordeling van de subonderdelen 2.1-2.1.3 stel ik voorop dat de klacht waarop het besluit van de d-g Nma van 1 juni 2001 betrekking heeft, een door Campina op 23 april 2001 tegen 1 mei 2001 aangekondigde staking van het ophalen en verwerken van de van bedrijven zonder SKKM-erkenning afkomstige melk betrof. Deze maatregel zou noodzakelijk zijn, omdat in verband met de MKZ-crisis de logistieke capaciteit voor een voortzetting van de (tot dan) gescheiden ontvangst van de melk onvoldoende zou zijn(14). Bij besluit van 1 juni 2001 heeft de d-g NMa verdere behandeling van de klacht niet opportuun geoordeeld en deze daarom afgewezen, waarbij in het bijzonder een rol speelde dat Campina ook na 1 mei 2001 melk van de klagers bleek af te nemen. De ontwikkeling waartegen [verweerder] c.s. in april 2001 voorziening zochten, was een wezenlijk andere dan die welke in het onderhavige geding aan de orde is. De situatie die in het onderhavige geding ter discussie staat (het gescheiden ophalen van de melk tegen hogere kosten), vormde in april 2001 voor de klagers als het ware het vertrekpunt. Bij die stand van zaken mogen aan het besluit van 1 juni 2001 naar mijn mening geen verstrekkende consequenties voor het onderhavige geschil worden verbonden, te meer niet waar dit besluit in de sleutel staat van de opportuniteit van door de d-g NMa te treffen maatregelen in verband met een in april 2001 dreigende (maar in het onderhavige geding niet aan de orde zijnde) ontwikkeling. 2.20 De in subonderdeel 2.1 vervatte klacht dat aan het besluit van 1 juni 2001 méér betekenis zou toekomen dan aan het besluit van 14 maart 2000, faalt. Zoals reeds in het voorgaande besloten ligt, komt in het onderhavige geding aan het besluit van 1 juni 2001 niet méér betekenis toe dan aan dat van 14 maart 2000, zodat het hof niet kan worden verweten dat het aan het besluit van 1 juni 2001 niet meer gewicht heeft toegekend. 2.21 Voor zover subonderdeel 2.1.1 voortbouwt op onderdeel 1, moet het in het lot daarvan delen. Voor zover subonderdeel 2.1.1 klaagt dat uit het besluit van de d-g NMa is af te leiden dat de in het onderhavige geding door [verweerder] c.s. gestelde mededingingsbeperking onvoldoende merkbaar zou zijn om met art. 6 lid 1 Mw te conflicteren, mist het feitelijke grondslag. De d-g NMa heeft op 1 juni 2001 naar mijn mening niet anders beslist, dan dat ook in het geval van een inbreuk op de Mw (hetgeen merkbaarheid van de betrokken mededingingsbeperking veronderstelt) de economische impact daarvan zodanig gering zou zijn, dat een optreden van de d-g NMa niet opportuun zou zijn. 2.22 Ook subonderdeel 2.1.2 kan mijns inziens niet tot cassatie leiden. Het oordeel van de d-g NMa over de voortzetting van de melkleveranties door [verweerder] c.s. na 1 mei 2001 is onlosmakelijk verbonden met de dreiging van een totale staking van het ophalen van de melk van [verweerder] c.s. vanwege logistieke capaciteitstekorten in verband met de MKZ-crisis, welke dreiging het voorwerp van de klacht van [verweerder] c.s. vormde. Met het besluit van 1 juni 2001 heeft de d-g NMa zich niet uitgelaten over de vraag of [verweerder] c.s. door het door Campina gevolgde systeem van kostentoerekening ontoelaatbaar in hun afzetmogelijkheden worden beperkt. 2.23 Aan subonderdeel 2.1.3 komt ten slotte geen zelfstandige betekenis toe. Dit subonderdeel behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking. 3. Conclusie De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Advocaat-Generaal 1 Zie de vonnissen van de president van 24 oktober 2000, onder 2. Het hof verwijst in zijn arrest van 4 december 2001 onder 3 naar deze feitenvaststelling. 2 De statuten bevinden zich als prod. 2 van Campina bij de stukken van de eerste instantie. 3 [verweerder 1] heeft de vordering ingesteld bij dagvaarding van 12 september 2000 en [verweerder 2] bij gelijkluidende dagvaarding van 5 oktober 2000. In de twee zaken is door de president op 24 oktober 2000 een gelijkluidende beslissing gegeven. 4 Alleen de vraag of sprake is van schending van art. 6 Mw is in cassatie nog aan de orde. 5 Inmiddels geldt de Zuivelverordening 2002, Integrale borging kwaliteit boerderijmelk van 3 januari 2002 (Vb. Bo. d.d. 26 april 2002, nr. 23 PZ 10). Artikel 2 van deze verordening schrijft voor dat een melkveehouder beschikt over een erkenning van zijn melkveehouderijbedrijf afgegeven door een door de voorzitter erkende erkenningsinstantie. Artikel 13 verplicht de ontvangers van boerderijmelk tot het treffen van maatregelen ter voorkoming van risico's uit de ontvangst van boerderijmelk afkomstig van bedrijven van melkveehouders die niet zijn erkend als bedoeld in artikel 2. Naar uit een circulaire van het Productschap Zuivel van 6 maart 2003 aan de boerderijzuivelbereiders (te raadplegen op www.prodzuivel.nl/pz/circulaires) kan worden afgeleid, is SKKM sinds 1 februari 2003 als erkenningsinstantie erkend en heeft het bestuur van het Productschap Zuivel op 19 februari 2003 besloten dat vanaf 1 mei 2003 alle in Nederland gevestigde melkveehouders over een SKKM-erkenning dienen te beschikken (zie voor de uitgestelde inwerkingtreding van de artikelen 2 en 13 overigens artikel 16 lid 1 van de verordening). 6 Art. 295 lid 4 (oud) Rv. 7 In artikel 1 Mw wordt verwezen naar artikel 85 EG-Verdrag. Dit artikel is bij het Verdrag van Amsterdam vernummerd tot artikel 81. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen pleegt bij de aanduiding van artikelen volgens de nieuwe nummering niet van het EG-Verdrag, maar (kortweg) van EG te spreken. 8 HvJ EG 8 juli 1999, zaak C-49/92 (Commissie/Anic Partecipazioni), Jur. 1999, p. I-4125, in het bijzonder rov. 115-125, met verwijzingen naar eerdere jurisprudentie. Zie voor het begrip onderling afgestemde feitelijke gedragingen ook W. van Gerven e.a., Kartelrecht II Europese Gemeenschap (1997), nrs. 119-122. 9 Aldus reeds HvJ EG 14 juli 1972, zaak 48/69, Jur. 1972, p. 619, rov. 66. Zie ook W. van Gerven e.a., a.w., p. 140-141; L. Ritter e.a., European Competition Law. A Practitioner's Guide (2000), p. 88. 10 NB: de d-g NMa spreekt in de door het hof geciteerde passage van het besluit van 14 maart 2000 van een inbreuk op artikel 6 lid 1 Mw en niet van een onderling afgestemde feitelijke gedraging. 11 Deze door de president van de rechtbank vastgestelde feiten zijn ook door het hof als vaststaand aangenomen, omdat daartegen geen grieven waren gericht. 12 Zie art. 38 van Verordening (EG) nr. 1255/99, aangehaald door het College van Beroep voor het bedrijfsleven in zijn uitspraak van 7 mei 2002 in zaak nummer AWB 01/61 (te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder LJN-nummer AE2877) over het op de Landbouwkwaliteitswet, het Landbouwkwaliteitsbesluit rauwe melk en zuivelbereiding en de Zuivelverordening 2000, Uitbetaling van boerderijmelk naar kwaliteit, samenstelling en gewicht stoelende stelsel van uitbetaling van boerderijmelk naar kwaliteit, samenstelling en gewicht. 13 Bijlage 8 bij de antwoordakte tevens overlegging producties in hoger beroep van [verweerder] c.s. 14 Zie in het bijzonder bijlage 5 bij de antwoordakte tevens overlegging producties in hoger beroep van [verweerder] c.s.


Uitspraak

19 september 2003 Eerste Kamer Nr. C02/039HR JMH/HJH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: de coöperatie ZUIVELCOÖPERATIE CAMPINA U.A., voorheen genaamd Zuivelcoöperatie Campina Melkunie U.A., gevestigd te Zaltbommel, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. E.D. Vermeulen, t e g e n 1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats], 2. [Verweerder 2], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens. 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerder in cassatie sub 1 heeft bij exploit van 12 september 2000 (rolnr. KG 2000/587) en verweerder in cassatie sub 2 - tezamen verder te noemen: [verweerder] c.s. - heeft bij exploit van 5 oktober 2000 (rolnr. KG 2000/632) eiseres tot cassatie - verder te noemen: Campina - in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te Arnhem en gevorderd bij vonnis, zulks uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut, Campina te veroordelen om: - de door de bedrijven van [verweerder] c.s. geproduceerde melk af te (doen) nemen, zonder hen te verplichten te beschikken over een KKM-certificering, zoals bedoeld in het Erkenningsreglement Veehoudersbedrijven van de Stichting KKM; - aan [verweerder] c.s. uit te betalen de prijs voor de door hen aan Campina afgezette c.q. af te zetten melk zonder dat op deze prijs een inhouding of korting - in de ruimste zin van het woord - wordt toegepast dan wel zonder dat met deze prijs kosten worden verrekend welke direct of indirect verband houden met het ontbreken van een KKM-certificering, een en ander op straffe van een dwangsom van ƒ 2.000,-- voor iedere dag dat Campina na betekening van dit vonnis met nakoming hiervan in gebreke blijft; - de reeds vanaf 1 april 2000 toegepaste inhouding op de melkprijs ongedaan te maken en om aan [verweerder] c.s. uit te betalen het bedrag welk gelijk is aan het totaalbedrag dat tot op de dag waarop het in deze te wijzen vonnis wordt betekend in verband met het ontbreken van een KKM-certificering reeds op de uitbetaling van de melkprijs is ingehouden, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag van betaling. Campina heeft de vordering bestreden. De president heeft bij afzonderlijke vonnissen van 24 oktober 2000 de gevorderde voorziening geweigerd. Tegen beide vonnissen hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij arrest van 4 december 2001 heeft het hof beide vonnissen van de president vernietigd en opnieuw rechtdoende de gevorderde voorziening alsnog toegewezen. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft Campina beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Campina heeft de zaak doen toelichten door mr. W.H. van Hemel, advocaat te Amsterdam, en [verweerder] c.s. hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [Verweerder] c.s. zijn melkveehouders. De op hun bedrijven geproduceerde melk wordt door Campina, althans door de aan haar gelieerde ondernemingen, afgenomen tegen betaling van een vastgestelde prijs. [Verweerder] c.s. zijn lid van Campina. (ii) Op 12 december 1997 is door de Nederlandse Zuivelorganisatie en de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland opgericht de stichting Stichting Keten Kwaliteit Melk, hierna te noemen de stichting KKM. Blijkens haar statuten heeft de stichting KKM onder meer tot doel: "het bevorderen van preventieve kwaliteits- en imagozorg bij producenten van rauwe melk" en "het beheren en uitvoeren van een onafhankelijke erkenningsregeling die maatregelen ten behoeve van preventieve kwaliteits- en imagozorg bij producenten van rauwe melk aantoonbaar en zichtbaar maakt". De stichting KKM tracht dit doel onder andere te bereiken door: "het beoordelen wanneer wordt voldaan aan de vastgestelde beoordelingscriteria" en "de afgifte van erkenningen aan producenten van rauwe melk". (iii) Elf melkverwerkende bedrijven in Nederland, waaronder Campina, zijn bij de stichting KKM aangesloten. Deze bedrijven hebben een gezamenlijk marktaandeel in Nederland van 98%. (iv )De stichting KKM kent onder andere een Erkennings-reglement Veehouderijbedrijven, waarin zijn neergelegd de onderwerpen en beoordelingscriteria en overige voorwaarden voor de erkenning van veehouderijbedrijven, en een Reglement Aangeslotenen, waarin zijn geregeld de rechten, plichten en sancties voor de aangeslotenen met betrekking tot de uitvoering van de erkenningsregeling en de consequenties met betrekking tot melkverwerking. (v) Het Erkenningsreglement Veehouderijbedrijven is op 1 januari 2000 in werking getreden. Art. 2 van dat reglement luidt: "De Stichting KKM verleent de mogelijkheid aan Veehouders die aan de gestelde voorwaarden van het KKM programma voldoen, een KKM erkenning te verkrijgen". (vi) Het Reglement Aangeslotenen is eveneens op 1 januari 2000 in werking getreden, met uitzondering van de artikelen 9 tot en met 12 van dat reglement, die vanaf die datum tijdelijk zijn opgeschort. Artikel 9 bepaalt onder meer: "Indien een Aangeslotene bij de productie in Nederland van melk- en zuivelproducten bestemd voor humane consumptie Boerderijmelk aanwendt, zal deze melk uitsluitend direct of indirect afkomstig zijn van veehouderijbedrijven die door de Stichting KKM zijn erkend (...)". (vii) Op 5 februari 1999 heeft de stichting KKM bij de directeur-generaal van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (hierna: d-g NMa) een verzoek ingediend tot het, op grond van artikel 17 van de Mededingingswet (hierna: Mw) verlenen van ontheffing van het verbod van art. 6 Mw voor een kwaliteitsborgingsysteem voor boerderijmelk (rauwe melk). In zijn besluit van 14 maart 2000 op dat verzoek heeft de d-g NMa met betrekking tot dat verzoek onder meer het volgende overwogen: "(...) 4. KKM heeft ontheffing aangevraagd voor het Reglement Aangeslotenen en het Erkenningsreglement Veehouderijbedrijven, waarin het kwaliteitsborgingsysteem van KKM is vervat. Dit systeem komt er op neer dat KKM op verzoek van een melkveehouder aan deze een "certificaat van erkenning" verleent, indien deze melkveehouder voldoet aan de door KKM vastgestelde eisen. De eisen, zoals opgenomen in het Erkenningsreglement, hebben betrekking op de wijze van produceren (o.m. met betrekking tot het gebruik van diergeneesmiddelen, diergezondheid en welzijn, voer en water, melkwinning, - bewaring en -inrichting, reiniging en desinfectie, en milieu en afvalstoffen) en niet op de intrinsieke kwaliteit van de melk. De KKM-eisen gaan (voor een deel) verder dan de bestaande wettelijke eisen. De bij KKM aangesloten melkverwerkende bedrijven en KKM hebben het exclusieve gebruiksrecht op het KKM beeldmerk.(...) 12. Bij fax van 26 november 1999 heeft KKM de d-g NMa meegedeeld de artikelen 9 t/m 12 van het Reglement Aangeslotenen buiten toepassing te laten in afwachting van een nadere publiekrechtelijke regeling omtrent de productie van melk. (...) 25. Hoewel de artikelen 9 t/m 12 geen deel meer uitmaken van het Reglement Aangeslotenen (randnummer 7) hecht de d-g NMa er aan in het onderhavige geval, uit oogpunt van duidelijkheid voor de betrokken partijen, een mededingingsrechtelijk oordeel te geven over de toepasselijkheid van artikel 6 Mw indien deze artikelen nog wel zouden gelden. 26. De artikelen 9 t/m 12 van het Reglement Aangeslotenen beperken de bij de KKM aangesloten melkverwerkende bedrijven in hun vrijheid om zelf te kiezen van welke melkveehouders zij hun melk afnemen. Daarnaast wordt het melkveehouders die aan alle wettelijke eisen voldoen, maar niet door KKM erkend zijn, de facto onmogelijk gemaakt om hun melk af te zetten. Het marktaandeel van de niet bij KKM aangesloten merkverwerkende bedrijven is te klein (minder dan 2%) om een reële afzetmogelijkheid te vormen. Er is derhalve sprake van een mededingingsbeperking. 27. De bovengenoemde artikelen hebben, indien zij nog van kracht zouden zijn, een merkbaar mededingingsbeperkend effect op de Nederlandse markt voor boerderijmelk. Het gezamenlijk marktaandeel van de aangesloten melkverwerkende bedrijven van meer dan 98% en het grote aantal deelnemende melkveehouders maakt de KKM-regeling immers nagenoeg marktdekkend. Dit betekent dat de mededingingsbeperking wordt getroffen door het verbod van artikel 6, lid 1, Mw. 28. De d-g NMa overweegt voorts dat het buiten toepassing laten van de artikelen 9 t/m 12 van het Reglement Aangeslotenen niet automatisch betekent dat de inbreuk op artikel 6 Mw ongedaan wordt gemaakt. Dit hangt samen met het marktgedrag van de aangesloten melkverwerkende bedrijven. Indien één of meerdere melkverwerkende bedrijven hun marktgedrag, dat aanvankelijk was gebaseerd op de mededingingsbeperkende artikelen 9 t/m 12 van het Reglement Aangeslotenen, na beëindiging daarvan zouden voortzetten, vormt dit een inbreuk op artikel 6, lid 1, Mw. (...) 29. (...) moet worden geconcludeerd dat de aangemelde KKM-regelingen, waarvan de artikelen 9 t/m 12 van het Reglement aangeslotenen geen deel meer uitmaken, geen mededingingsbeperkingen bevatten in de zin van artikel 6, lid 1, Mw." (viii) Op 19 mei 1999 is in de ledenraadvergadering van Campina een statutenwijziging van de coöperatie aangenomen. Aan art. 9.2 van die statuten is onder d een bepaling toegevoegd, zodat het artikel thans inhoudt dat alle leden verplicht zijn wat betreft hun bedrijf te beschikken over de erkenning van de stichting KKM. In de bij de wijziging behorende toelichting wordt vermeld dat de nieuwe verplichting geen lidmaatschapsvereiste is, maar dat het niet voldoen daaraan consequenties heeft voor de melkprijs. In een brief van Campina van 21 december 1999 zijn deze consequenties onder meer aldus verwoord: "- Vanaf 1 januari 2000 wordt ten aanzien van de verwerking onderscheid gemaakt tussen de boerderijmelk afkomstig van KKM erkende bedrijven en de boerderijmelk afkomstig van niet KKM erkende bedrijven. Deze laatste wordt uitsluitend verwerkt tot industriële producten; - Voor leden en leveranciers die boerderijmelk van niet KKM erkende bedrijven aan Campina Melkunie afleveren, zal een extra kostentoerekening van toepassing zijn. Deze toerekening is gebaseerd op de extra transportkosten die voor deze categorie door Campina Melkunie worden gemaakt." (ix) [Verweerder] c.s. hebben principiële bezwaren tegen de KKM-certificering. Zij hebben geen KKM-erkenning aangevraagd. Hun bedrijfsvoering voldoet overigens aan de wettelijke vereisten en aan de (overige) in de statuten van Campina neergelegde voorschriften. (x) Sinds enige tijd wordt de melk van de bedrijven van [verweerder] c.s. door Campina afzonderlijk opgehaald en verwerkt. In verband daarmee houdt Campina vanaf 1 april 2000 een bedrag van 2 cent en vanaf 1 augustus 2000 een bedrag van 6 cent per kilogram melk in op de aan [verweerder] c.s. uit te keren melkprijs. Campina heeft aangekondigd met ingang van 1 november 2000 die inhouding te zullen verhogen naar 10 cent per kilogram melk. 3.2 [Verweerder] c.s. hebben Campina in kort geding gedagvaard en gevorderd zoals hiervoor onder 1 weergegeven. Zij hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd, voor zover in cassatie nog van belang, dat Campina in strijd handelt met art. 6 Mw door te eisen dat [verweerder] c.s. beschikken over een KKM-erkenning en door wegens het ontbreken van die erkenning een korting toe te passen op de door haar aan [verweerder] c.s. betaalde melkgelden. Nadat Campina verweer had gevoerd, heeft de president de gevorderde voorziening geweigerd. Het hof heeft de vorderingen van [verweerder] c.s. toegewezen. Naar het oordeel van het hof handelt Campina in strijd met art. 6 Mw. Het hof overwoog daartoe - onder verwijzing naar het hiervoor onder 3.1(vii) genoemde besluit van de d-g NMa - in rov. 4.5 onder meer als volgt: "Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft Campina haar marktgedrag, dat aanvankelijk was gebaseerd op de artikelen 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen, getuige het verslag van de ledenraadsvergadering van 19 mei 1999 en het aldaar genomen besluit tot opneming van art. 9.2 sub d in haar statuten, ongewijzigd voortgezet. De stelling van Campina dat zij dit beleid in eigen autonomie heeft bepaald en dat geen sprake is van enige betrokkenheid bij "overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemingsverenigingen of onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen" in de zin van artikel 6 Mw, wordt verworpen. Nu Campina niet gemotiveerd de stelling van [verweerder] c.s. heeft betwist dat niet alleen Campina, maar ook de overige zuivelverwerkende bedrijven haar marktgedrag ongewijzigd hebben voortgezet alsof de artikelen 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen nog steeds van kracht zijn, moet voorshands de conclusie worden getrokken dat kennelijk sprake is van onderling afgestemde feitelijke gedragingen van de betrokken zuivelverwerkende bedrijven. (...) Voor het voorlopig oordeel dat Campina inbreuk maakt op het verbod van artikel 6 Mw, maakt het geen verschil dat Campina niet weigert dan wel niet heeft geweigerd de melk van [verweerder] c.s. af te nemen, maar een korting toepast dan wel heeft toegepast op de door haar te betalen melkprijs aan de leverancier die geen KKM-erkenning heeft zoals [verweerder] c.s.. Immers, door die korting, die in korte tijd is opgelopen tot 10 cent per kilogram, worden/zijn [verweerder] c.s. als het ware gedwongen zich neer te leggen bij de eis van KKM-erkenning, waardoor de mededinging wordt beperkt. In dit kader is van belang dat in voormeld besluit van de d-g NMa onder 13 is overwogen: "Daarbij heeft de d-g NMa expliciet benadrukt er aan te hechten dat er zodanige publiciteit aan het buiten toepassing laten van de artikelen 9 t/m 12 zou worden gegeven, dat duidelijk wordt dat melkveehouders die aan de wettelijke eisen ter zake van door hen geproduceerde melk bestemd voor menselijke consumptie voldoen, deze melk op gelijke wijze als voorheen moeten kunnen blijven leveren"." 3.3.1 Onderdeel 1.1.3 - de onderdelen 1.1, 1.1.1 en 1.1.2 bevatten geen klacht - richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.5, eerste alinea. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de toepassing van art. 6 Mw op onderling afgestemde feitelijke gedragingen moet zijn voldaan aan drie vereisten, te weten collusie, op die collusie volgend marktgedrag en een oorzakelijk verband tussen de collusie en het daarop volgende marktgedrag. Het onderdeel neemt als uitgangspunt dat het hof kennelijk heeft geoordeeld dat reeds sprake kan zijn van een onderling afgestemde feitelijke gedraging indien verschillende marktdeelnemers parallel marktgedrag vertonen. 3.3.2 Vooropgesteld moet worden dat ingevolge art. 1 onder h Mw onder het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedragingen" in art. 6 Mw hetzelfde moet worden verstaan als onder het gelijkluidende begrip in art. 81 EG alsmede dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen blijkt dat het begrip "onderling afgestemde feitelijke gedragingen" behalve de afstemming tussen de ondernemingen een daaropvolgend marktgedrag en een oorzakelijk verband tussen beide vereist (HvJ EG 8 juli 1999, zaak C-49/92 (Commissie/Anic Partecipazioni) Jur. 1999, p.I-4125). Het hof heeft in zijn hiervoor weergegeven rov. 4.5 geoordeeld dat Campina en de overige bij de stichting KKM aangesloten zuivelverwerkende bedrijven hun marktgedrag, dat aanvankelijk was gebaseerd op de art. 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen van die stichting, ongewijzigd hebben voortgezet alsof die bepalingen nog steeds van kracht zijn. In dit oordeel ligt besloten dat het hof niet slechts betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de zuivelverwerkende ondernemingen parallel marktgedrag vertoonden, maar ook aan het feit dat dit marktgedrag was geïnspireerd door de art. 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen. Voor zover het onderdeel van een andere lezing van het bestreden arrest uitgaat, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Voor zover het onderdeel niet van een andere lezing uitgaat, faalt het. Het hof heeft de betrokkenheid van de zuivelverwerkende bedrijven bij dit Reglement kennelijk beschouwd als de afstemming tussen de ondernemingen, die aan het later door die ondernemingen vertoonde, parallelle marktgedrag ten grondslag ligt. Het oordeel van het hof, waarin zowel sprake is van afstemming tussen de ondernemingen als van daarop volgend marktgedrag en van oorzakelijk verband tussen beide, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. 3.3.3 Onderdeel 1.1.4 klaagt dat de verwijzing door het hof naar het besluit van de d-g NMa van 14 maart 2000 geen deugdelijke motivering van zijn oordeel vormt. Het onderdeel doelt op de door het hof in het begin van rov. 4.5 geciteerde overweging 28 van de d-g NMa, welke overweging hiervoor onder 3.1(vii) is weergegeven. Voor zover het onderdeel klaagt dat (ook) de d-g NMa heeft miskend dat voor een onderling afgestemde feitelijke gedraging parallel marktgedrag niet voldoende is en dat het hof zich ten onrechte voor zijn oordeel heeft gebaseerd op het besluit van de d-g NMa, kan het, in aanmerking genomen dat ook de d-g NMa overweegt dat het marktgedrag was gebaseerd op de art. 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen en gelet op het hiervoor onder 3.3.2 overwogene, bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof het oordeel van de d-g NMa heeft onderschreven waar de d-g NMa overweegt dat voor een inbreuk op art. 6 Mw voldoende is dat slechts één onderneming het op de art. 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen gebaseerde marktgedrag voortzet, mist de klacht belang, aangezien laatstbedoeld geval zich hier naar het oordeel van het hof niet heeft voorgedaan. 3.3.4 Onderdeel 1.2.1 - onderdeel 1.2 bevat geen klacht - richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen de overweging van het hof (rov. 4.5, tweede alinea) dat het voor zijn oordeel dat Campina inbreuk maakt op het verbod van art. 6 lid 1 Mw geen verschil maakt dat Campina niet weigert dan wel niet heeft geweigerd de melk van [verweerder] c.s. af te nemen, maar een korting toepast dan wel heeft toegepast op de door haar te betalen melkprijs aan de leverancier die geen KKM-erkenning heeft, zoals [verweerder] c.s. Onderdeel 1.2.2 klaagt over de daarop volgende overweging van het hof dat [verweerder] c.s. door die korting als het ware worden/zijn gedwongen zich neer te leggen bij de eis van KKM-erkenning. 3.3.5 Bij de beoordeling van deze onderdelen - die zich lenen voor gezamenlijke behandeling - wordt het volgende vooropgesteld. De d-g NMa heeft in zijn hiervoor onder 3.1(vii) weergegeven overweging 29 geconcludeerd dat de aangemelde KKM-regelingen, waarvan de art. 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen geen deel meer uitmaken, geen mededingingsbeperkingen bevatten in de zin van art. 6 lid 1 Mw. Het KKM-systeem kan derhalve, naar het oordeel van de d-g NMa, wanneer de art. 9 tot en met 12 van het Reglement Aangeslotenen buiten toepassing worden gelaten, de toets aan art. 6 lid 1 Mw doorstaan. Het hof heeft zich kennelijk bij deze oordelen aangesloten; hiertegen wordt in cassatie niet opgekomen. Bij het KKM-systeem gaat het, naar blijkt uit de hiervóór in 3.1 weergegeven, door het hof als vaststaand aangemerkte feiten, om een ketenkwaliteitssysteem, dat erop neerkomt dat elke schakel in de productieketen waarborgen beoogt te bieden voor de kwaliteit van het door hem afgeleverde product. Aan elke schakel worden in verband daarmee bepaalde eisen gesteld. De eisen die aan de melkveehouders, de leveranciers van de rauwe melk, worden gesteld zijn opgenomen in het Erkenningsreglement Veehouderijbedrijven, terwijl voor de melkverwerkende bedrijven de eisen zijn neergelegd in het Reglement Aangeslotenen. Campina heeft voorts ten aanzien van de aan [verweerder] c.s. opgelegde korting het volgende gesteld. Wanneer een melkverwerkend bedrijf dat is aangesloten bij de KKM, melk wil verwerken die aan de KKM-eisen voldoet, dan zal de melk afgenomen moeten worden van een veehouder die een KKM-erkenning heeft. Wanneer een melkverwerkend bedrijf, zoals in het onderhavige geval Campina, daarnaast ook melk afneemt van veehouders zonder KKM-erkenning, dan betekent dit dat het melkverwerkend bedrijf, om te voorkomen dat het KKM-product vermengd wordt met melk van bedrijven zonder KKM-erkenning, twee productiestromen moet aanhouden en ook twee gescheiden ophaalsystemen. Campina heeft in de hiervoor onder 3.1(viii) genoemde brief van 21 december 1999 aan [verweerder] c.s. bericht dat vanaf 1 januari 2000 ten aanzien van de verwerking onderscheid zou worden gemaakt tussen de boerderijmelk afkomstig van KKM-erkende bedrijven en de boerderijmelk afkomstig van bedrijven zonder KKM-erkenning. Daarbij heeft zij voorts aangegeven dat voor leveranciers die boerderijmelk afleveren van bedrijven zonder KKM-erkenning, een extra kostentoerekening van toepassing zal zijn die is gebaseerd op de extra transportkosten die Campina voor deze categorie leveranciers maakt. Het hof heeft zich over deze stellingen niet uitgelaten. Indien inderdaad, zoals door Campina gesteld, in verband met het - als zodanig niet in strijd met art. 6 Mw zijnde - KKM-systeem een scheiding van de productielijnen en een gescheiden ontvangst van de melk voor Campina noodzakelijk is, valt niet zonder meer in te zien dat het in rekening brengen bij [verweerder] c.s. van de transportkosten die gemoeid zijn met het afzonderlijk ophalen van de melk, strijd oplevert met art. 6 Mw. Voor zover het hof ervan uitgaat dat voor het oordeel dat sprake is van een inbreuk op art. 6 Mw, het in rekening brengen van de extra transportkosten - het hof spreekt van het toepassen van korting - op één lijn is te stellen met een weigering van Campina om de melk bij [verweerder] c.s. op te halen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof van oordeel is dat de bij [verweerder] c.s. in rekening gebrachte transportkosten zodanig zijn dat [verweerder] c.s. daardoor als het ware worden gedwongen om zich neer te leggen bij de eis van KKM-erkenning, is het oordeel van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. De onderdelen 1.2.1 en 1.2.2 zijn dus terecht voorgesteld. 3.4 Het vorenoverwogene brengt mee dat de overige onderdelen geen behandeling behoeven. 4. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 4 december 2001; verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt [verweerder] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Campina begroot op € 376,36 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren, J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uit- gesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 19 september 2003.