Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8312

Datum uitspraak2003-05-07
Datum gepubliceerd2003-05-07
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204180/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200204180/1. Datum uitspraak: 7 mei 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Heemstede, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 5 juni 2002 in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats] en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 18 oktober 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (hierna: het college) besloten tot toepassing van bestuursdwang ten aanzien van de oranjerie op landgoed [locatie]. Bij besluit van 2 mei 2001 heeft het college het daartegen door[verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 juni 2002, verzonden op 19 juni 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 30 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 24 december 2002 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mevrouw mr. I.A. Oudendijk en ing. A. Jongmans, ambtenaren der gemeente, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door mr. E.A.M. Santen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan betreft een oranjerie opgericht bij een bestaand Rijksmonument, landgoed [locatie]. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat voor de in geding zijnde oranjerie, ingevolge artikel 40 van de Woningwet, een bouwvergunning, en ingevolge artikel 11 van de Monumentenwet, een monumentenvergunning, is vereist. 2.2. Vast staat dat het college bevoegd is om in dit geval de bouwvergunning en de monumentenvergunning te verlenen. Het college was derhalve op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd te besluiten tot toepassing van bestuursdwang, nu de oranjerie zonder bouw- en monumentenvergunning is opgericht. 2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van handhavend optreden worden afgezien. Daarvan kan onder meer sprake zijn, indien concreet zicht bestaat op legalisering. 2.4. Het college betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat de Rijksdienst voor Monumentenzorg een negatief advies als bedoeld in artikel 16, tweede lid van de Monumentenwet, heeft uitgebracht met betrekking tot de oranjerie en dat het een monumentenvergunning op basis van dit advies in redelijkheid zou kunnen weigeren. Dit betoog slaagt. 2.4.1. Het advies van de Rijksdienst voor Monumentenzorg van 9 oktober 2001, waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd, was ten tijde van het besluit op bezwaar nog niet uitgebracht. Derhalve kon dit advies, wat daar ook van zij, niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag liggen. Het college heeft zich, voor zijn in bezwaar gehandhaafde standpunt dat een legaliserende monumentenvergunning niet kan worden verleend, gebaseerd op de adviezen van de Rijksdienst voor Monumentenzorg van respectievelijk 15 september 1999 en 29 maart 2001, welke beide een negatief oordeel inhouden over het uiterlijk en de situering van de oranjerie en op het advies van 13 september 1999 van de Commissie Welstand en Monumenten. Niet gebleken is dat deze adviezen op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Het college kon voor het antwoord op de vraag of verlening van een monumentenvergunning mogelijk was derhalve in redelijkheid op deze adviezen afgaan. 2.5. Het college betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Natuurgebieden” aan het verlenen van bouwvergunning voor de oranjerie in de weg staat. Het college stelt zich daarbij op het standpunt dat ingevolge artikel 4, vierde lid onder b, van de planvoorschriften en de daarbij behorende tabel geen nieuwe bouwwerken op het landgoed Ipenrode zijn toegestaan. 2.5.1. Het betrokken perceel is begrepen in het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Natuurgebieden”. De oranjerie is gelegen op gronden met de bestemming “Natuurgebied (N)”. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor het behoud en herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen natuurwetenschappelijke, landschappelijke of cultuurhistorische waarden, zulks met inachtneming van het bepaalde in de leden 4 tot en met 9 van dit artikel. 2.5.2. Ingevolge artikel 4, vierde lid onder a, voor zover hier van belang, mogen op de gronden met de bestemming “Natuurgebied” bouwwerken worden gebouwd, met dien verstande dat de bouwwerken uitsluitend mogen worden gebouwd met inachtneming van de in de navolgende tabel genoemde toelaatbare oppervlakten, hoogten en aantallen. 2.5.3. Voor landgoed Ipenrode zijn in de tabel onder de categorie “bestaande bouwwerken” vier, met een Arabisch cijfer genummerde, bouwwerken opgenomen. Deze bouwwerken zijn eveneens in de categorie “toelaatbare bouwwerken, inclusief bestaande” terug te vinden. In deze laatste categorie is vervolgens niet een groter aantal bouwwerken opgenomen dan in de categorie “bestaande bouwwerken”. Gelet hierop, moet worden vastgesteld dat ingevolge artikel 4, vierde lid onder a, van de planvoorschriften op het landgoed Ipenrode niet een groter aantal bouwwerken is toegestaan dan de reeds bestaande. 2.6. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er ten tijde van het besluit op bezwaar concreet zicht op legalisering bestond. Ook van andere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden zou behoren af te zien is niet gebleken. 2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 5 juni 2002, Awb 01-760. III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren w.g. Lodder Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2003 17-439.