Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8347

Datum uitspraak2003-04-23
Datum gepubliceerd2003-05-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.001633.02
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer : 20.001633.02 uitspraakdatum : 23 april 2003 tegenspraak GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 juli 2002 in de strafzaak onder de parketnummers 01/025283/99 en 01/020403/00 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], wonende te [adres], thans preventief gedetineerd in [Penitentiaire Inrichting]. Het hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Ter terechtzitting in hoger beroep van 5 februari 2003 heeft het hof in het belang van het onderzoek de splitsing bevolen van de in eerste aanleg gevoegde, bij afzonderlijke inleidende dagvaardingen met de parketnummers 01/025283/99 en 01/020403/00 aangebrachte zaken, waarna het hof in de zaak met het parketnummer 01/020403/00 aanstonds arrest heeft gewezen. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist betreft uitsluitend nog dat gedeelte van het beroepen vonnis dat betrekking heeft op het bij inleidende dagvaarding met het parketnummer 01/025283/99 onder 1 en 4 tenlastegelegde, waartoe blijkens het verhandelde ter terechtzitting het hoger beroep uitdrukkelijk beperkt is. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. De ontvankelijkheid van de officier van justitie in het hoger beroep Zijdens de verdachte is het verweer gevoerd dat de officier van justitie in het door hem ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk behoort te worden verklaard. De raadsman van de verdachte heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd, kort gezegd, dat blijkens publieke uitlatingen van de persofficier van justitie in het Eindhovens Dagblad van 10 juli 2002 het openbaar ministerie zich met het beroepen vonnis - meer bepaald met de vrijspraak terzake van het bij inleidende dagvaarding met het parketnummer 01/025283/99 onder 1 tenlastegelegde - kon verenigen, waardoor bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is opgewekt dat de officier van justitie niet in hoger beroep zou komen. Daarnaast heeft de raadsman van de verdachte aan dit verweer ten grondslag gelegd de stelling dat, nu de appèlmemorie van de officier van justitie geen feiten of omstandigheden bevat die niet reeds in eerste aanleg zijn aangevoerd, het openbaar ministerie - in het licht van de uitlating van de persofficier van justitie, dat het inzake het onder 1 tenlastegelegde niet is gelukt en het ook niet zal lukken voldoende bewijs te leveren - geen belang heeft bij het ingestelde hoger beroep. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Ook indien de uitlatingen van de geïnterviewde persofficier van justitie in het door de verdediging bedoelde artikel in het Eindhovens Dagblad van 10 juli 2002 waarheidsgetrouw zijn weergegeven, kan de verdachte aan die uitlatingen naar het oordeel van het hof niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het openbaar ministerie niet in hoger beroep zou komen. De verklaring van de persofficier van justitie, afgelegd tegenover derden, te weten redacteuren van een krant, in het kader van de voorlichting aan het publiek, kan niet beschouwd worden als een onvoorwaardelijke toezegging zijdens het openbaar ministerie aan de verdachte. Ook aan de eventuele mededeling van de persofficier van justitie, in hetzelfde kader gedaan, over de validiteit van het bewijs terzake van het onder 1 tenlastegelegde, kan de verdachte naar het oordeel van het hof dat vertrouwen niet ontlenen, te meer niet nu de behandelend officier van justitie de reden van het hoger beroep in zijn appèlmemorie nader heeft toegelicht. Zoals daaruit blijkt kan het openbaar ministerie zich niet verenigen met het oordeel van de eerste rechter dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Dat daartoe door de officier van justitie in zijn appèlmemorie geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die aan de eerste rechter niet bekend waren, doet er niet aan af dat de officier van justitie de reeds bekende feiten en omstandigheden in hoger beroep ter waardering aan het hof heeft willen voorleggen. Het verweer faalt. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd. Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof het gehele vonnis vernietigen. De tenlastelegging Aan de verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg, tenlastegelegd, voor zover in hoger beroep nog aan de orde: 1. dat hij op of omstreeks [pleegdatum] te [pleegplaats] door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 1] ([geboortedatum]) heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], hebbende verdachte toen aldaar een of meer vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer 1] gebracht en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte die [slachtoffer 1] opzettelijk dreigend de woorden: "Kom naar beneden, anders kom ik naar boven en schiet ik jou en je ouders dood" en/of "Kom naar beneden" en/of "Je moet geen geintjes maken, je moet de deur open doen", althans woorden van soortgelijke dreigende aard of strekking, heeft toegevoegd, en (aldus) voor die [slachtoffer 1] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan, subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: dat hij op of omstreeks [pleegdatum] te [pleegplaats], met [slachtoffer 1], die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtinge handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], hebbende hij, verdachte, een of meer van zijn, verdachtes, vingers in de vagina van die [slachtoffer 1] geduwd/gebracht, meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: dat hij op of omstreeks [pleegdatum] te [pleegplaats], met [slachtoffer 1], die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het toen aldaar - ontuchtig betasten van de vagina en/of borsten van die [slachtoffer 1] en/of - het brengen van een of meer van zijn, verdachtes, vinger(s) in de vagina van die [slachtoffer 1] en/of - het ontuchtig brengen van zijn, verdachtes, penis tegen de vagina van die [slachtoffer 1]; 4. dat hij op of omstreeks [pleegdatum] te [pleegplaats] door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 2] ([geboortedatum]) heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2], hebbende verdachte toen aldaar zijn, verdachtes, tong in de vagina van [slachtoffer 2] gebracht, en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte toen aldaar die [slachtoffer 2] de woorden "Als je doet wat ik allemaal zeg dan laat ik je voor altijd met rust. Als je dan niet doet dan schiet ik je dood", althans woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking, heeft medegedeeld, en/of (aldus) voor die [slachtoffer 2] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan, subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: dat hij op of omstreeks [pleegdatum] te [pleegplaats], door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 2] ([geboortedatum]) heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), bestaande uit het door die [slachtoffer 2] uit laten trekken van haar onderbroek en/of het omhoog laten doen van haar hemd en/of het kussen van de borsten en/of de buik en/of de benen en/of de vagina van die [slachtoffer 2] en/of het door die [slachtoffer 2] laten likken aan zijn, verdachtes, penis, en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) uit het opzettelijk dreigend aan die [slachtoffer 2] toevoegen van de woorden "Als je doet wat ik allemaal zeg dan laat ik je voor altijd met rust. Als je dat niet doet dan schiet ik je dood", althans woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking, meer subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: dat hij op of omstreeks [pleegdatum] te [pleegplaats], met [slachtoffer 2], die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het toen aldaar kussen van de buik en/of borsten en/of benen en/of vagina van die [slachtoffer 2] en/of het door die [slachtoffer 2] laten likken aan zijn, verdachtes, penis. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging Zijdens de verdachte is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet ontvankelijk behoort te worden verklaard wegens: 1. - het niet toevoegen van (ontlastende) stukken aan het dossier, - schending van de verbaliseringsplicht als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, - het "verdwijnen" van bewijs danwel stukken van overtuiging, - stelselmatige obstructie van verdedigingsrechten; 2. stelselmatige obstructie en frustratie van verdedigingsrechten: - geen fair trial in eerste aanleg, - schending onschuldpresumptie, - schending redelijke termijn. Op de verschillende onderdelen van het verweer zal het hof hieronder afzonderlijk ingaan. Het niet toevoegen van (ontlastende) stukken aan het dossier Door de raadsman is aangevoerd dat de officier van justitie in eerste aanleg, ondanks herhaald verzoek van de verdediging, heeft nagelaten alle (proces)stukken aan het dossier toe te voegen. Blijkens zijn toelichting doelt de raadsman hierbij in het bijzonder op in het bedrijfsprocessensysteem van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost opgenomen mutaties en op documenten van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI), meer bepaald de DNA-piekenprofielen in de zaak [slachtoffer 2] (feit 4). Met betrekking tot de hiervoor bedoelde mutaties overweegt het hof als volgt. Als processtukken moeten worden aangemerkt alle stukken die van belang kunnen zijn voor het bewijs, zowel in voor de verdachte belastende, als in voor hem ontlastende zin, alsmede stukken die relevant zijn met het oog op de ontvankelijkheid van de officier van justitie, de strafbaarheid en de sanctie. In het bedrijfsprocessensysteem van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost opgenomen mutaties zijn naar het oordeel van het hof niet per definitie te beschouwen als "processtukken" in de hierboven bedoelde zin, nu in deze mutaties in de eerste plaats meldingen van derden of ambtshalve bevindingen plegen te worden vastgelegd voor intern gebruik. Deze mutaties kunnen méér omvatten dan enkel de opsporing van strafbare feiten. Indien dergelijke mutaties de aanleiding vormen tot het verrichten van opsporings-handelingen, dan dient ingevolge artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering proces-verbaal te worden opgemaakt van hetgeen in het kader daarvan wordt ondernomen en waargenomen. In voorkomende gevallen dienen deze processen-verbaal in het dossier te worden gevoegd. Na daartoe door de verdediging gedaan verzoek, heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2002 gelast dat alle (proces)stukken die aan het vervolg- tevens eindproces-verbaal van verbalisant Van Houtum voorafgingen, aan het dossier dienen te worden toegevoegd. Bij proces-verbaal van 21 februari 2003 heeft verbalisant Van Houtum verklaard dat alle stukken (mutaties) van vóór 13 december 1999 uit het bedrijfsprocessensysteem van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost als bijlagen bij genoemd proces-verbaal zijn gevoegd. Genoemd proces-verbaal met bijlagen is in het dossier gevoegd. Bij vergelijking van de inhoud van de overgelegde mutaties en de zich reeds in het dossier bevindende processen-verbaal van verhoor c.q. bevindingen is het hof niet gebleken dat bedoelde mutaties feiten of omstandigheden bevatten die voor de verdachte in die mate ontlastend kunnen zijn dat daarvan proces-verbaal opgemaakt had moeten worden. Een uitzondering hierop moet worden gemaakt voor de hierna nader te bespreken mutatie van G.J. Bouman d.d. 16 juni 1999, gemuteerd op 19 juni 1999 te 14:17 uur, in de zaak [slachtoffer 1] (feit 1). Voor zover door de verdediging in hoger beroep nog is bedoeld te betogen dat nog immer niet alle mutaties in het dossier zijn gevoegd, is naar het oordeel van het hof van belang dat verbalisant Van Houtum ter terechtzitting in hoger beroep van 2 april 2003 als getuige heeft verklaard dat hij in het bedrijfsprocessensysteem heeft gezocht op de naam "[achternaam verdachte]" en alle mutaties die hij op die wijze uit het systeem had verkregen bij zijn proces-verbaal van 21 februari 2003 heeft gevoegd. De raadsman heeft desgevraagd ter terechtzitting van 2 april 2003 erkend dat hij afschrift van bedoeld proces-verbaal met bijlagen had ontvangen. Op grond van de verklaring van verbalisant Van Houtum moet er naar het oordeel van het hof van worden uitgegaan dat inmiddels alle mutaties, die onder de naam "[achternaam verdachte]" zijn opgemaakt of onder die naam zijn gekoppeld, in het dossier zijn gevoegd. Dat wellicht nog andere mutaties zijn opgemaakt, waaraan wellicht de naam "[achternaam verdachte]" gekoppeld had kunnen worden, acht het hof te dezen niet relevant, nu zijdens de verdediging het belang van overlegging van deze mutaties in het licht van de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering niet nader is geconcretiseerd. Met betrekking tot de hiervoor bedoelde documenten van het NFI overweegt het hof het volgende. In het dossier bevindt zich een brief van drs. J. Kockx van het NFI d.d. 30 mei 2001 aan de rechter-commissaris, inhoudende onder meer dat als bijlagen daarbij zijn bijgevoegd drie piekpatronen van DNA-profielen, te weten: 1. schaamhaarwortel ACL204#1 (mengsel van twee personen), 2. referentie verdachte ACL209 3. referentie slachtoffer R03774 (toevoeging hof: betreft [slachtoffer 2]), welke brief blijkens een daarop gestelde notitie van de griffier in afschrift aan de raadsman van de verdachte is verzonden op 5 juni 2001. Na daartoe zijdens de verdachte gedaan verzoek heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep van 18 december 2002 gelast dat aan het dossier dient te worden toegevoegd, indien aanwezig, een rapportage dan wel andere (aldaar) aanwezige documenten van het NFI met betrekking tot de procedure en het verloop van het sporenonderzoek in de zaak van (voor zover thans relevant) aangeefster [slachtoffer 2], alsmede de daarbij behorende piekenprofielen, voor zover deze niet reeds aan het dossier zijn toegevoegd. Vorenbedoelde opdracht is door de advocaat-generaal doorgeleid naar het NFI. Bij zich in het dossier bevindende brief d.d. 28 februari 2003 van drs. Kockx voornoemd aan de advocaat-generaal, heeft drs. Kockx onder meer bericht dat de "piekenprofielen" in de zaak [slachtoffer 2] op 30 mei 2001 zijn gestuurd naar de rechter-commissaris en dat deze profielen en de gang van zaken uitgebreid ter sprake zijn geweest tijdens de terechtzitting in eerste aanleg van 10 juni 2002, waar hij, Kockx, is gehoord, en dat het hem, Kockx, daarom niet duidelijk is welke gegevens thans nog gewenst worden. Naar het oordeel van het hof kan op grond van het vorenstaande als vaststaand worden aangenomen dat alle documenten die bij het NFI voorhanden zijn betreffende het door het NFI verrichte sporenonderzoek in de zaak [slachtoffer 2] zich reeds ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg in het dossier bevonden. De schending van de verbaliseringsplicht als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering. Door de raadsman van de verdachte is in hoger beroep betoogd dat zich inmiddels in het dossier enkele mutaties bevinden, waarvan de inhoud - in het licht van hetgeen hiervoor omtrent het karakter van "processtukken" is overwogen - in ambtsedige processen-verbaal had moeten worden vastgelegd, welke processen-verbaal vervolgens aanstonds aan het dossier hadden moeten worden toegevoegd. De raadsman heeft in dit verband gewezen op: - de mutatie van P.A.M. van de Beeten d.d. 16 juni 1999, gemuteerd op 16 juni 1999 te 10:57 uur, - de mutatie van P.A.C.M. Bijnen d.d. 16 juni 1999, gemuteerd op 16 juni 1999 te 12:42 uur, en - de mutatie van G.J. Bouman d.d. 16 juni 1999, gemuteerd op 19 juni 1999 te 14:17 uur. Met betrekking tot de eerstgenoemde twee mutaties overweegt het hof als volgt. Bij vergelijking van de inhoud van de door de raadsman gewraakte gedeelten van enerzijds de mutatie van verbalisant Van de Beeten, inhoudende dat meldster - de minderjarige [slachtoffer 1] - niet wist of de man zijn geslachtsdeel uit zijn broek had, nu zij daar niets van heeft gezien, en anderzijds het proces-verbaal van aangifte van die minderjarige, inhoudende als haar verklaring dat de man op haar kwam liggen en dat zij voelde dat zijn penis bij haar vagina kwam, dat de penis slap en koud was en dat de penis tegen haar vagina kwam, is het hof niet gebleken dat bedoelde mutatie feiten of omstandigheden bevat die voor de verdachte in die mate ontlastend kunnen zijn dat verbalisant Van de Beeten van zijn bevindingen proces-verbaal had moeten opmaken, welk proces-verbaal vervolgens in het dossier had moeten worden gevoegd. Meer bepaald is het hof van oordeel dat door het achterwege blijven van zodanig proces-verbaal de verdachte niet in zijn verdediging geacht kan worden te zijn geschaad, nu de omstandigheid of de dader van de aanranding van de minderjarige [slachtoffer 1] zijn geslachtsdeel al dan niet uit zijn broek heeft gehad in het primair en subsidiair tenlastegelegde, gezien de feitelijke omschrijving van de aan verdachte verweten gedragingen, niet van belang is en deze omstandigheid in het meer subsidiair tenlastegelegde niet meer dan een ondergeschikte rol speelt in die zin dat het ontuchtig brengen van zijn penis tegen de vagina van [slachtoffer 1] slechts één van de daar feitelijk beschreven ontuchtige handelin-gen is, waarvan een eventuele vrijspraak geen consequenties zou hebben voor de strafbaarheid van het tenlastegelegde ingeval van bewezenverklaring voor het overige. Het hof overweegt voorts nog dat wellicht de mutatie van verbalisant Van de Beeten van belang had kunnen zijn voor de verdediging ter vergelijking van de standvastigheid in de afgelegde verklaringen van aangeefster. In die zin kan inderdaad worden vastgesteld dat sprake is van een gebrek in het opsporingsonderzoek. Dat achteraf is nagelaten het gemuteerde vast te leggen in een proces-verbaal en dit aan het dossier toe te voegen met het oogmerk van schending van verdedigingsbelangen is naar het oordeel van het hof echter niet gebleken. De omstandigheid dat, zoals blijkt uit de hiervoor bedoelde mutatie van verbalisant Bijnen, na kennis-neming van de door verbalisant Van de Beeten opgemaakte mutatie van de melding van de minderjarige [slachtoffer 1] intern enige twijfel bestond bij het waarheidsgehalte van deze melding, leidt naar het oordeel van het hof evenmin tot de conclusie van de raadsman, dat uit verdedigingsoogpunt van de intern gerezen twijfel proces-verbaal had moeten worden opgemaakt. Met betrekking tot de mutatie van verbalisant Bouman overweegt het hof als volgt. Uit deze mutatie kan worden opgemaakt dat door verbalisant Bouman naar aanleiding van de melding van aangeefster [slachtoffer 1] en/of de door haar gedane aangifte, een technisch sporenonderzoek is verricht op de plaats van het delict. Naar het oordeel van het hof gaat het hier om een opsporingshandeling waaromtrent ingevolge artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering ten spoedigste proces-verbaal moet worden opgemaakt. Met de raadsman is het hof van mening dat in zijn algemeenheid het de voorkeur verdient dat minst-genomen in het eindproces-verbaal wordt gerelateerd wat in een geval als het onderhavige - een technisch sporenonderzoek op de plaats van het delict - tot opsporing is verricht en bevonden, ongeacht het antwoord op de vraag welk resultaat "hetgeen tot opsporing is verricht" in een dergelijk geval ook heeft gehad. Al hetgeen tot opsporing is verricht kan immers van betekenis zijn voor het bewijs, hetzij in voor de verdachte belastende zin, hetzij in voor hem ontlastende zin. Anders dan de raadsman van de verdachte is het hof echter van oordeel dat de verdachte door het in het onderhavige geval achterwege zijn gebleven van een proces-verbaal van technisch onderzoek niet in zijn verdedigingsbelangen is geschaad, aangezien blijkens de mutatie van verbalisant Bouman bij het door hem verrichte technisch onderzoek ter plaatse van het delict geen enkel daderspoor is waargenomen. Het hof zal derhalve ook hier volstaan met de vaststelling dat het opsporingsonderzoek een gebrek vertoont. Het "verdwijnen" van bewijs danwel stukken van overtuiging Hetgeen door de raadsman in dit verband is aangevoerd, heeft - naar het hof begrijpt - uitsluitend betrekking op de zaak [slachtoffer 2] (feit 4). Colablikje Door de raadsman is er in de eerste plaats op gewezen dat in de woning van [slachtoffer 2 ] op de ochtend van het misdrijf een colablikje is aangetroffen, dat niet aan een sporenonderzoek is onderworpen. Voorts heeft de raadsman erop gewezen dat ter plaatse een technisch onderzoek is verricht - hoewel in het proces-verbaal van aangifte d.d. 11 september 1999 staat vermeld "sporenonderzoek: nee" - waarvan eerst op 26 januari 2001 door de verbalisanten Bouman en Methorst proces-verbaal is opgemaakt, doch waarin blijkens de door hen ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde verklaringen niet omtrent alle door hen verrichte opsporingshandelingen is gerelateerd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Dat de verbalisanten Verhorevoort en Van der Sanden-Eikhoudt in het door hen opgemaakte proces-verbaal van aangifte (dossierparagraaf 2.3.1) de vraag of een sporenonderzoek heeft plaatsgevonden ontkennend hebben beantwoord, zegt naar het oordeel van het hof niets over het technisch onderzoek dat blijkens het dossier in dezen wél is verricht. De ontkennende beantwoording van bedoelde vraag kan immers berusten op een vergissing aan de zijde van de verbalisanten Verhorevoort en Van der Sanden-Eikhoudt, maar ook is het mogelijk dat de verbalisanten Verhorevoort en Van der Sanden-Eikhoudt bedoelde vraag ontkennend hebben beantwoord omdat door hen geen sporenonderzoek is verricht. Ook andere redenen voor het ontkennend beantwoorden van bedoelde vraag zijn nog denkbaar. Op 5 april 2001 hebben de verbalisanten G.J. Bouman en G. Methorst ten overstaan van de rechter-commissaris verklaringen afgelegd. Deze verklaringen houden, zakelijk weergegeven, het volgende in. De verbalisanten Bouman en Methorst hebben op 10 september 1999 een sporenonderzoek ingesteld in de slaapkamer van [slachtoffer 2 ], waarvan op 26 januari 2001 proces-verbaal is opgemaakt. Beide verbalisanten hebben verklaard dat op enig moment tijdens hun verblijf in de woning van [slachtoffer 2 ] een colablikje aan hen is overhandigd, hetzij door de vader (Bouman), hetzij door één van de ouders (Methorst) van [slachtoffer 2 ]. Verbalisant Bouman heeft de staat van dit blikje als volgt beschreven: het was behoorlijk vervuild, het plakte en er zat as op. Verbalisant Methorst heeft verklaard dat de ouder van [slachtoffer 2 ] die het blikje overhandigde, had verteld er een sigaret op te hebben uitgedrukt en het blikje vervolgens halfvol in de vuilniszak te hebben gedaan. Tot zover vinden de verklaringen van de verbalisanten Bouman en Methorst naar het oordeel van het hof bevestiging in de verklaring van de moeder van [slachtoffer 2 ] van 24 september 1999 ten overstaan van de politie, inhoudende dat haar echtgenoot 's morgens een colablikje op de voortafel had zien staan en op het aanrecht had gezet en dat zij daarin een sigaret had uitgemaakt en het blikje vervolgens in de vuilnis-bak had gegooid. Ten overstaan van de rechter-commissaris hebben de verbalisanten Bouman en Methorst voorts verklaard dat zij op basis van hun vakkennis hadden besloten geen verder onderzoek op het blikje te verrichten respectievelijk dat het blikje dermate besmeurd was dat zij er technisch niets mee konden doen. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verbalisanten Bouman en Methorst in redelijkheid mochten aannemen dat op het blikje bruikbare dadersporen ontbraken, zodat zij op goede gronden verder sporenonderzoek aan dat blikje achterwege hebben gelaten. Van doelbewuste schending of grove veronachtzaming van verdedigingsbelangen is naar het oordeel van het hof daarbij niet gebleken. Naar het oordeel van het hof is voorts niet gebleken dat de verbalisanten Bouman en Methorst, door eerst op 26 januari 2001 bij proces-verbaal omtrent het door hen ingestelde sporenonderzoek te relateren, daarbij doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging hebben gehandeld, hoewel niet gezegd kan worden dat sprake is van een ten spoedigste opgemaakt proces-verbaal. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat bij het door hen verrichte sporenonderzoek (dactysporen, schoensporen) ter plaatse van het delict geen enkel daderspoor is waargenomen. Het hof zal derhalve ook hier volstaan met de vaststelling dat het opsporingsonderzoek een gebrek vertoont. Printgegevens Door de raadsman is er voorts op gewezen dat de verdedigingsbelangen zijn geschaad door het, op basis van een oneigenlijk argument, niet opvragen van de printgegevens van de mobiele telefoon, die in de nacht van 9 op 10 september 1999 uit de woning van [slachtoffer 2 ] was ontvreemd, hoewel deze gegevens een belangrijk daderspoor hadden kunnen opleveren. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het had naar het oordeel van het hof voor de hand gelegen dat in het kader van het onderzoek de printgegevens van bedoelde mobiele telefoon bij de provider zouden zijn opgevraagd. Nader onderzoek dienaangaande had immers relevant kunnen zijn voor het bewijs. Het hof acht evenwel geenszins aannemelijk geworden dat het nalaten deze printgegevens (tijdig) bij de provider op te vragen doelbewust is gebeurd met het oog op de benadeling van verdedigingsbelangen, nu daaruit niet slechts voor de verdachte ontlastend, doch ook de verdachte belastend bewijs had kunnen voortvloeien. Onderbroekje [slachtoffer 2 ] Voorts heeft de raadsman er op gewezen dat het onderbroekje van [slachtoffer 2 ] door een politieagente is opgehaald, zonder dat hiervan proces-verbaal is opgemaakt, en dat bovendien niet blijkt wat vervolgens met dit onderbroekje is gebeurd. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De moeder van [slachtoffer 2 ] heeft op 24 september 1999 ten overstaan van de politie het volgende verklaard. "Toen ik thuiskwam (...) vroeg een politieagente wat [slachtoffer 2 ] 's nachts voor kleding aan had gehad. [slachtoffer 2 ] heeft toen verteld wat zij had aangehad en dat zij haar onderbroekje van die nacht in de wasmand had gedaan. Ze vertelde toen ook dat de man aan haar onderbroek had gezeten. De politieagente wilde het onderbroekje voor onderzoek meenemen en [slachtoffer 2 ] is haar onderbroekje gaan pakken. De politieagente is later met deze onderbroek weggegaan." Het hof heeft in het dossier inderdaad geen proces-verbaal aangetroffen, waarin omtrent het onderbroekje van [slachtoffer 2 ] is gerelateerd, maar op grond van het feit dat in de verklaring van de moeder van [slachtoffer 2 ] de hiervoor weergegeven passage is opgenomen, acht het hof niet aannemelijk dat gegevens betreffende dat onderbroekje doelbewust zouden zijn verheimelijkt met het doel de verdedigingsbelangen te schaden. DNA-sporenmateriaal Voorts is door de raadsman gewezen op het traject van het volgens de verbalisanten Methorst en Bouman visueel niet zichtbare sporenmateriaal, dat zou zijn aangetroffen op het beddengoed van [slachtoffer 2 ]. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit het rapport van het NFI d.d. 7 januari 2000 blijkt dat bij onderzoek een door het NFI als een schaamhaar geïdentificeerde haar is aangetroffen op het hoeslaken van [slachtoffer 2 ], welk hoeslaken op 10 september 1999 door de verbalisanten Bouman en Methorst in haar woning werd veiliggesteld. Blijkens de verklaring van verbalisant Meert ter terechtzitting in hoger beroep van 2 april 2003 is - onder meer - dit hoeslaken, deugdelijk verpakt, per koerier verzonden aan het NFI. Door de deskundige Kockx van het NFI is ter terechtzitting van het hof van 7 april 2003 aan de hand van administratieve gegevens van het NFI bevestigd dat het hoeslaken, alsmede enkele andere in deze zaak veiliggestelde stukken van overtuiging, en een haarmonster van de minderjarige [slachtoffer 1] voornoemd op 26 oktober 1999 door het NFI zijn ontvangen. Naar het oordeel van het hof heeft de raadsman terecht de vinger gelegd op een discrepantie in het dossier, in die zin dat verschil bestaat tussen enerzijds de datum van ontvangst door het NFI van het hoeslaken van [slachtoffer 2 ] (26 oktober 1999) en anderzijds de datum waarop dat hoeslaken door verbalisant Meert blijkens het door hem opgemaakte proces-verbaal inbeslaggenomen, gewaarmerkt en aan het NFI aangeboden zou zijn (30 november 1999). Naar het hof uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken is deze discrepantie als volgt te verklaren. Nadat het sporenmateriaal (het beddengoed van [slachtoffer 2 ]) door de verbalisanten Bouman en Methorst op 10 september 1999 was veiliggesteld en geïdentificeerd, is het - bij gebreke van een voldoende concrete daderindicatie - op het bureau van politie, deugdelijk verpakt, opgeslagen. Na de aanhouding van verdachte op 15 oktober 1999 is het veiliggestelde sporenmateriaal op 26 oktober 1999 met de begeleidende onderzoeksaanvraag d.d. 25 oktober 1999 voor onderzoek aangeboden aan het NFI. Bij dat onderzoek, waarvan het resultaat in eerste instantie mondeling aan de politie is medegedeeld, heeft het NFI op het hoeslaken (onder meer) een schaamhaar aangetroffen, op welke schaamhaar bij nader (microscopisch) onderzoek een kleine hoeveelheid celmateriaal was waargenomen dat eventueel voor een DNA-onderzoek gebruikt kan worden. De verbalisanten Van Houtum en Lemmens-Van Daal hebben de officier van justitie bij proces-verbaal van 27 oktober 1999 verzocht om een DNA-onderzoek van de op het laken en het kussensloop aangetroffen sporen en om een vergelijkend onderzoek van het op het laken en het kussensloop aangetroffen DNA en het DNA van de verdachte. Op 28 oktober 1999 heeft de officier van justitie van de rechter-commissaris gevorderd een deskundige te benoemen met de opdracht vorenbedoeld DNA-(vergelijkings)onderzoek te verrichten, alsmede, voor zoveel nodig, te bevelen dat van de verdachte bloed zal worden afgenomen ten behoeve van een DNA-onderzoek. Op 2 november 1999 is de verdachte op deze vordering gehoord, waarna de rechter-commissaris bij beschikkingen van 15 november 1999 een DNA-deskundige, verbonden aan het NFI, heeft benoemd en heeft bevolen dat de verdachte een bloedmonster zal afstaan voor een vergelijkend DNA-onderzoek. (Het tegen dit bevel door de verdachte ingestelde hoger beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.) Op 30 november 1999 heeft verbalisant Meert ter formalisering van het bevolen DNA-onderzoek proces-verbaal opgemaakt van de inbeslagname en waarmerking van het sporenmateriaal (te weten het hoeslaken/kussensloop van [slachtoffer 2 ]) en de aanbieding daarvan aan het NFI, waarin hij heeft gerelateerd dat dit spoor (svo-nummer 99-057199, no. 5) werd voorzien van het DNA-identificatiezegel met kenmerk ACL204. Feitelijk echter is het reeds op het NFI aanwezige monster (het hoeslaken/-kussensloop van [slachtoffer 2 ]) door een medewerker van het NFI voorzien van het identificatiezegel met dit kenmerk. Op 7 januari 2000 heeft het NFI formeel verslag gedaan van het eerst-ingestelde sporenonderzoek. Blijkens de verklaring van de getuige/deskundige drs. Kockx ter terechtzitting van het hof van 7 april 2003 is de hiervoor geschetste gang van zaken hem niet onbekend. Als verklaring heeft hij daarvoor opgegeven dat in voorkomende gevallen een DNA-onderzoek eerst in beeld komt nadat door het NFI bij onderzoek op daartoe aangeboden sporenmateriaal de aanwezigheid van voor DNA-onderzoek geschikt celmateriaal is aangetoond. Met de raadsman is het hof enerzijds van oordeel dat deze gang van zaken - hoezeer uit praktisch oogpunt ook begrijpelijk - geen schoonheidsprijs verdient, maar anderzijds bestaat bij het hof geen twijfel, gezien de verklaring van drs. Kockx, dat het op 10 september 1999 veiliggestelde sporenmateriaal met svo-nummer 99-057199, no. 5, is voorzien van het identificatiezegel met kenmerk ACL204 en dat dit het sporenmateriaal is waaromtrent onder dit kenmerk door het NFI onderzoek is gedaan en is gerapporteerd. Studioverhoor Ten slotte heeft de raadsman van de verdachte in dit verband kritiek geuit op het studioverhoor, dat door verbalisant Seuren op 13 september 1999 is afgenomen van de minderjarige [slachtoffer 2 ]. Naar de mening van de raadsman is sprake van ongeoorloofde beïnvloeding van de getuige door de wijze van vraagstelling. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Met de raadsman stelt het hof vast dat de verhorend verbalisant enkele minder gelukkig geformuleerde vragen heeft gesteld aan de minderjarige [slachtoffer 2 ], waaronder de vraag "En toen zei je ook nog van hij heeft mij gelikt in het kruis.(...) Kun je ook aangeven waar hij jou precies in het kruis gelikt heeft?", zulks terwijl de minderjarige even daarvoor had verklaard: "toen ging hij mij overal kussen en toen ging die aan mijn kruis likken (...)". Over de vraag wat hiervan het gevolg moet zijn, zal het hof zich hierna uitlaten. De deskundige Rassin heeft in zijn rapport d.d. 12 april 2001, naast enkele kritiekpunten, geconcludeerd dat het studioverhoor van goede kwaliteit is. De deskundige Ligthart noemt in zijn rapport d.d. 13 april 2001 de wijze waarop door de politiefunctionaris het studioverhoor van [slachtoffer 2 ] is afgenomen "een juiste en correcte" en hij concludeert dat van een ongeoorloofde beïnvloeding van de getuige geen sprake is. Het hof neemt deze deskundige oordelen over en maakt deze tot de zijne en deswege is het hof van oordeel dat bij het afnemen van het studioverhoor van de minderjarige [slachtoffer 2 ] geen sprake is van doelbewuste schending of grove veronachtzaming van verdedigingsbelangen. Stelselmatige obstructie van verdedigingsrechten Naar het hof begrijpt dient hetgeen in de onderdelen 113 en 114 van de pleitnotities van de raadsman is gesteld tot toelichting van het onder bovenstaand kopje bedoelde verwijt. In onderdeel 113 heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat bij gelegenheid van de aanhouding van de verdachte op 15 oktober 1999 is nagelaten technisch onderzoek te verrichten naar de herkomst van de voetafdruk die de getuige [betrokkene 1 ] heeft waargenomen en dat is nagelaten de schoenen en de kleding die de verdachte bij zijn aanhouding droeg veilig te stellen, waardoor de verdedigings-rechten van verdachte zijn geschonden. Met dezelfde conclusie heeft de raadsman voorts kritiek geuit op de enkelvoudige confrontatie van de getuige [betrokkene 1 ] met de verdachte en op het niet relateren in het proces-verbaal van aanhouding van het toepassen van dwangmiddelen (handboeien). Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Ook in dit verband is het hof met de raadsman van mening dat het uit opsporingstechnische overwegingen wenselijk ware geweest wanneer wél technisch sporenonderzoek (voetafdruk, schoenen en kleding van verdachte) zou zijn verricht en wanneer de schoenen en de kleding die de verdachte bij zijn aanhouding droeg zouden zijn veiliggesteld. Het wenselijk geachte heeft echter niet plaatsgevonden en een andere gang van zaken ware denkbaar geweest. Ook hier is het hof echter niet gebleken van doelbewuste en grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte. De confrontatie van de getuige [betrokkene 1 ] op straat met de verdachte, strekte er naar het oordeel van het hof toe te verifiëren of de door de verbalisanten Van Houtum en Van Middelkoop staande gehouden persoon degene was die de getuige [betrokkene 1 ] korte tijd daarvoor in de tuin van zijn woning had zien staan. De in het verweer besloten liggende opvatting, dat de confrontatie van de getuige [betrokkene 1 ] met de verdachte vanwege de suggestieve setting (op straat, vroeg in de ochtend, ruim een uur na de melding) ontoelaatbaar is, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Het verweer met betrekking tot het gebruik van handboeien mist feitelijke grondslag, nu in het proces-verbaal van aanhouding (dossierparagraaf 1.1.3) is gerelateerd dat handboeien zijn gebruikt. In onderdeel 114 heeft de raadsman van de verdachte in het kader van dit verweer gewezen op hetgeen nog zal worden opgemerkt met betrekking tot onregelmatigheden betreffende: - de aanhouding van verdachte (zonder redelijk vermoeden van schuld), - de inverzekeringstelling (terzake van een ander feit dan waarvoor aangehouden zonder dat blijkt van een redelijk vermoeden van schuld), - de foslo-confrontaties (de daartoe gebruikte foto van de verdachte; het niet relateren dat de testobservatoren dochters zijn van de bij de zaak betrokken opsporingsambtenaren en andere onregelmatigheden), - het DNA-onderzoek. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Bij de beraadslaging omtrent het ontvankelijkheidsverweer op grond van de hiervoor genoemde argumenten is het hof niet gebleken dat sprake is van ernstige schending van beginselen van goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak. Op onderdelen zal het hof nader ingaan onder "de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs", waar de redengevingen die het hof tot dit oordeel hebben gebracht, zijn opgenomen. Geen fair trial in eerste aanleg en schending onschuldpresumptie De raadsman van de verdachte heeft in dit kader aangevoerd dat blijkens de attitude van het openbaar ministerie en van sommige leden van de rechterlijke macht ten opzichte van de verdediging in eerste aanleg sprake is van een stelselmatige frustratie en obstructie van verdedigingsrechten, waardoor de belangen van verdachte onherstelbaar zijn geschaad. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend dat bij gelegenheid van de behandeling van de zaak in eerste aanleg sprake was van een negatieve wisselwerking tussen hem en de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, de rechter-commissaris en de rechtbank (in verschil-lende samenstellingen). Het hof acht aannemelijk dat die wisselwerking van invloed is geweest op de wijze van behandeling van de zaak in eerste aanleg. Het hof is echter uit de inhoud van de processen-verbaal van de terechtzittingen en de behandeling van de incidenten in eerste aanleg niet gebleken dat bij de feitelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg in zijn geheel genomen aan de verdachte een "fair trial" is onthouden. Voor zover sprake is geweest van ondeugdelijk gemotiveerde beslissingen van de eerste rechter bij gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting, zijn deze in hoger beroep hersteld. Hierbij dient in concreto, doch daartoe niet beperkt, gedacht te worden aan de weigering van de eerste rechter om de getuigen ter terechtzitting te horen. Van vooringenomenheid van de eerste rechter is naar het oordeel van het hof geenszins gebleken. Het hof neemt hierbij onder meer in aanmerking dat de verdachte in eerste aanleg van de onder 1, 2, 3 en 4 primair tenlastegelegde feiten is vrijgesproken. Voor zover sprake mocht zijn van vormverzuimen bij gelegenheid van het onderzoek in eerste aanleg, is het hof van oordeel dat de verdediging in hoger beroep alle gelegenheid heeft gehad het verdedigings-belang te waarborgen. Het verweer faalt derhalve. Schending redelijke termijn Door de raadsman is het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden. Dit verweer is, zakelijk weergegeven, toegelicht met het argument dat, voor zover de beslissingen dan wel (rechts)handelingen in eerste aanleg niet per se als vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering moeten worden gekwalificeerd, deze in onderling verband en samenhang hebben geleid tot nodeloze vertraging en mitsdien schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Voorop gesteld zij, dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 15 oktober 1999, zijnde de datum waarop de verdachte door de politie werd aangehouden. Op 25 juni 2002 heeft de eerste rechter het onderzoek ter terechtzitting gesloten, waarna op 9 juli 2002 door de eerste rechter vonnis is gewezen. Nog diezelfde dag is zijdens de verdachte hoger beroep tegen dat vonnis ingesteld, op 11 juli 2002 gevolgd door het hoger beroep zijdens het openbaar ministerie. Op 23 april 2003 zal het hof eindarrest wijzen. Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden. Weliswaar heeft het hof vastgesteld dat bij de berechting van de zaak in eerste aanleg de behandeling ter terechtzitting niet met een eindvonnis is afgerond binnen zestien maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn was aangevangen, doch hierbij dient naar het oordeel van het hof rekening gehouden te worden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen: - de aard en ernst van het tenlastegelegde, alsmede de ingewikkeldheid van het onderzoek; - de processuele houding van de verdachte, inhoudende dat zijnerzijds vele verzoeken tot het verrichten van nadere onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris tot de rechter zijn gericht en in voorkomende gevallen contra-expertises zijn gevraagd, en dat zijnerzijds enkele malen incidenten zijn opgeworpen (wat daarvan overigens ook de oorzaak zij); - dat door het openbaar ministerie een nieuwe strafzaak (de zaak [betrokkene 2 ]), waarin eerst na aanvang van de behandeling van de reeds bij dagvaarding met parketnummer 01/025283/99 aangebrachte zaken was gebleken van verdenkingen tegen de verdachte, aanhangig is gemaakt. Gezien de hierboven genoemde bijzondere omstandigheden is het hof van oordeel dat de termijn van berechting noch in zijn geheel noch in zijn afzonderlijke onderdelen als onredelijk moet worden aangemerkt. Conclusie Resumerend is het hof met de raadsman van mening dat én in het opsporingsonderzoek én bij gelegenheid van de behandeling van de zaak in eerste aanleg onzuiverheden zijn opgetreden, maar geen van deze onzuiverheden, noch op zichzelf noch in samenhang met elkaar bezien, kan naar het oordeel van het hof leiden tot de conclusie dat sprake is van ernstige schending van beginselen van goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging is tekort gedaan aan het recht op een behoorlijke behandeling van de zaak. Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging moet mitsdien worden verworpen. Ook overigens is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden moeten leiden. Vrijspraak Met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde overweegt het hof als volgt. Op grond van de aangifte van de minderjarige [slachtoffer 1] en de door haar ter terechtzitting in hoger beroep als getuige afgelegde verklaring heeft het hof de overtuiging bekomen dat aangeefster in de nachtelijke uren van 16 juni 1999 tegen haar wil seksuele handelingen heeft moeten ondergaan, die haar bespaard hadden moeten blijven. Naast de door de aangeefster op verschillende momenten afgelegde verklaringen - en de verklaringen van anderen (ouders, leerkracht) over hetgeen aangeefster aan hen heeft verteld - acht het hof in het dossier overigens evenwel onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, nu aangeefster de verdachte bij gelegenheid van de foslo-confrontatie met onvoldoende zekerheid heeft herkend en ieder technisch bewijs van betrokkenheid van verdachte bij bedoelde handelingen ontbreekt. De verdachte moet derhalve van het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde worden vrijgesproken. Met betrekking tot het onder 4 primair tenlastegelegde overweegt het hof als volgt. De steller van de tenlastelegging heeft het seksueel binnendringen van het lichaam van de minderjarige [slachtoffer 2] door de verdachte feitelijk omschreven met de woorden dat hij, verdachte, zijn tong in de vagina van die [slachtoffer 2] heeft gebracht. Uit het verbatim-proces-verbaal van het studioverhoor van de minderjarige [slachtoffer 2] blijkt het volgende. Op de vraag van de verbalisant "En wat gebeurde er toen?" heeft de minderjarige verklaard: "Toen ging hij mij overal kussen en toen ging die aan mijn kruis likken (...)". De verbalisant heeft vervolgens aan dit antwoord gerefereerd met de woorden: "En toen zei je ook nog van hij heeft mij gelikt in het kruis". Nadat de minderjarige hierop bevestigend reageerde, heeft de verbalisant de minderjarige nog de vraag gesteld "Kun je ook aangeven waar hij jou precies in het kruis gelikt heeft?". Naar het oordeel van het hof ligt in de door de verhorend verbalisant gekozen woorden "En toen zei je ook nog van hij heeft mij gelikt in het kruis", waarmee werd verwezen naar het door de minderjarige eerder gegeven antwoord op een open vraag, een zodanige suggestieve vraagstelling besloten, dat de minderjarige [slachtoffer 2] daardoor mogelijk beïnvloed is bij de beantwoording van deze en daarop geënte vervolgvragen. Op grond hiervan zal het hof de hierop betrekking hebbende passages uit het verbatim-proces-verbaal van het studioverhoor van de minderjarige [slachtoffer 2] van het bewijs uitsluiten. Nu overigens in het dossier geen bewijs voorhanden is dat de verdachte seksueel is binnengedrongen in het lichaam van de minderjarige [slachtoffer 2] op de wijze zoals in de tenlastelegging feitelijk is omschreven, moet de verdachte van het onder 4 primair tenlastegelegde eveneens worden vrijgesproken. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande: dat hij op [pleegdatum] te [pleegplaats] door bedreiging met geweld [slachtoffer 2] ([geboortedatum]) heeft gedwongen tot het plegen en dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het door die [slachtoffer 2] uit laten trekken van haar onderbroek en het omhoog laten doen van haar hemd en het kussen van de borsten en de buik en de benen en de vagina van die [slachtoffer 2] en het door die [slachtoffer 2] laten likken aan zijn, verdachtes, penis, en bestaande die bedreiging met geweld uit het opzettelijk dreigend aan die [slachtoffer 2] toevoegen van de woorden "Als je doet wat ik allemaal zeg dan laat ik je voor altijd met rust. Als je dat niet doet dan schiet ik je dood", althans woorden van soortgelijke dreigende aard en/of strekking. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 4 subsidiair meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Door de raadsman is het verweer gevoerd, dat bepaalde bewijsmiddelen, gezien de wijze waarop deze zijn verkregen, van het bewijs moeten worden uitgesloten, dan wel dat de aard en de inhoud daarvan niet betrouwbaar en/of redengevend kan worden geacht en mitsdien niet tot het bewijs van het tenlaste-gelegde kunnen worden gebezigd. De staandehouding van verdachte De raadsman heeft in de eerste plaats aangevoerd dat uit de verklaring van verbalisant Van Houtum ten overstaan van de rechter-commissaris niet blijkt dat hij, Van Houtum, en verbalisant Van Middelkoop de verdachte hebben staandegehouden en dat voor de staandehouding geen redelijk vermoeden van schuld bestond. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit het proces-verbaal van bevindingen (dossierparagraaf 2.1.1) van de verbalisanten Van Houtum en Van Middelkoop blijkt het volgende. Op 15 oktober 1999 te omstreeks 05.15 uur kregen de verbalisanten Van Houtum en Van Middelkoop, op dat moment belast met surveillance-werkzaamheden, de melding dat op het adres [adres 4] te Eindhoven de "steentjesgooier" weer bezig was en probeerde door het gooien van steentjes tegen het slaapkamerraam de aandacht te wekken van de dochter des huizes, [betrokkene 3 ]. Verbalisant Van Houtum had eerder onderzoek verricht naar een man die door middel van het gooien van steentjes tegen het slaapkamerraam jonge meisjes probeerde naar buiten te lokken om hen vervolgens seksueel te misbruiken. Vanaf oktober 1998 waren terzake diverse meldingen en aangiften van verkrachting en poging daartoe gedaan. (Toevoeging hof: Uit het dossier blijken de volgende meldingen c.q. aangiften: - 6 juli 1998[adres 1] insluiping - 14 juli 1998 [adres 2 ]steentjesgooien - 23 september 1998 [adres 3]insluiping - 14 juni 1999[adres 4]steentjesgooien - 16 juni 1999[adres 5] mogelijk steentjesgooien, verkrachting - 13 augustus 1999[adres 4] steentjesgooien - 10 september 1999[adres 7]verkrachting - 23 september 1999[adres 8]steentjesgooien) Nadat de verbalisanten Van Houtum en Van Middelkoop ter plaatse waren gegaan, heeft de stiefvader van [betrokkene 3 ] (de getuige [betrokkene 1 ]) hen het signalement opgegeven van de man die hij, na door [betrokkene 3] te zijn gewekt, in de tuin van zijn woning had zien staan. Dit signalement hield onder meer in dat de man geheel in het zwart gekleed was en sportschoenen droeg. De getuige was de man achterna gerend doch in het nabijgelegen [park] was hij het spoor kwijtgeraakt. Verbalisant Van Middelkoop had eerder in dezelfde omgeving een man, zijnde [verd[verdachte], aangehouden omdat hij zich tijdens de nacht verdacht ophield op de achterplaats van een woning. (Toevoeging hof: In het dossier bevindt zich een mutatie, opgemaakt door onder meer verbalisant Van Middelkoop, d.d. 19 december 1998, waarin wordt gerelateerd omtrent het aantreffen en de aanhouding van de verdachte in de tuin van een woning aan de [adres 9]. Voor zijn aanwezigheid aldaar op dat moment heeft de verdachte destijds geen goede verklaring kunnen geven en ook ter terechtzitting in hoger beroep is een goede verklaring uitgebleven.) Op 15 oktober 1999 zagen de verbalisanten Van Houtum en Van Middelkoop een grijze [automerk] rijden op de [straat 1]. Het was verbalisant Van Middelkoop ambtshalve bekend dat [verdachte] in een grijze [automerk] reed. (Toevoeging hof: In het dossier bevindt zich voorts een mutatie d.d. 7 september 1999, waarin wordt gerelateerd dat de verdachte die dag is gecontroleerd op de [straat 2] te Eindhoven, terwijl hij gezeten was in een zilvergrijze [automerk], voorzien van het [kenteken], nadat hij, verdachte, imponeerde alsof hij niet gezien wenste te worden. Deze mutatie is afgesloten met de woorden "[verdachte] verdient ons aller aandacht op zedengebied".) Aan de bestuurder van de [automerk] werd een stopteken gegeven, waarna hij op de [straat 3] is gestopt. Naar het oordeel van het hof was deze staandehouding, die feitelijk plaatsvond doordat de bestuurder van de [automerk] gevolg gaf aan het hem gegeven stopteken, niet onrechtmatig, aangezien de verbalisanten Van Houtum en Van Middelkoop uit de hiervoor genoemde, bij hen tevoren bekende feiten en omstandigheden ten aanzien van de bestuurder van de [automerk] een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit konden putten. De aanhouding van verdachte Door de raadsman is voorts aangevoerd dat de op de staandehouding volgende aanhouding van de verdachte onrechtmatig is geschied. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Nadat de bestuurder van de [automerk] was staandegehouden bleek hij de verbalisanten Van Houtum en Van Middelkoop bekende [verdachte] te zijn. De verbalisanten hebben in hun hiervoor genoemde proces-verbaal van bevindingen gerelateerd dat zij zagen dat zijn voorhoofd bezweet was, dat hij geheel in het zwart gekleed was en dat op zijn sportschoenen modder zat. Naar het oordeel van het hof konden de verbalisanten Van Houtum en Van Middelkoop op grond van hetgeen hen ambtshalve bekend was, in samenhang met de waarnemingen zoals hiervoor beschreven, redelijkerwijs vermoeden dat [verdachte] degene was die kort daarvoor in de tuin van de woning aan [adres 4] steentjes had gegooid tegen het slaapkamerraam van [betrokkene 3 ]. Naar het hof is gebleken hebben de verbalisanten ter verificatie van hun vermoeden de getuige [betrokkene 1 ] gevraagd naar de plaats van de staandehouding te komen. Door de getuige [betrokkene 1 ] is de verdachte vervolgens positief herkend als degene die hij kort daarvoor in de tuin van zijn woning had zien staan. Vervolgens is de verdachte aangehouden terzake van artikel 248ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht in verband met artikel 45 van dat wetboek (kort gezegd: poging tot verleiding van een minderjarige tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen). De stelling van de raadsman, dat de confrontatie van de getuige [betrokkene 1 ] met de verdachte vanwege de suggestieve setting (op straat, vroeg in de ochtend, ruim een uur na de melding) ontoelaatbaar is, vindt naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Ook overigens acht het hof de aanhouding van de verdachte niet onrechtmatig, nu daaraan een rechtmatige staandehouding is voorafgegaan en de bij de betrokken verbalisanten reeds bestaande verdenking tegen de verdachte werd versterkt door de positieve herkenning van de verdachte door de getuige [betrokkene 1 ]. Er was voldoende redelijke verdenking van schuld aan het misdrijf van artikel 248ter (oud), waarop voorlopige hechtenis is (was) toegelaten, aanwezig. De inverzekeringstelling van verdachte De raadsman van de verdachte heeft voorts betoogd dat de inverzekeringstelling van de verdachte op 15 oktober 1999 te 13.00 uur (bedoeld wordt kennelijk te 13.15 uur) onrechtmatig is, omdat het bevel tot inverzekeringstelling is gegeven terzake van de voltooide verkrachting van aangeefster [slachtoffer 1], gepleegd op 16 juni 1999 (feit 1 op de tenlastelegging), terzake waarvan niet blijkt van enig redelijk vermoeden van schuld jegens de verdachte. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In beginsel kunnen verzuimen bij de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte aan de orde worden gesteld bij het verhoor door de rechter-commissaris naar aanleiding van het verzoek van de officier van justitie als bedoeld in artikel 59a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Tegen het oordeel van de rechter-commissaris dat het verleende bevel tot inverzekeringstelling niet onrechtmatig is, staat geen hogere voorziening open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien bij de behandeling van de zaak ter terechtzitting opnieuw of alsnog een beroep zou kunnen worden gedaan op verzuimen bij de aanhouding en inverzekering-stelling die aan de rechter-commissaris zijn of hadden kunnen worden voorgelegd. Noch de tekst van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, noch de wetsgeschiedenis van die bepaling geeft daartoe aanleiding. Nu echter de raadsman de rechtmatigheid van het nadien verkregen bewijs betwist op grond van vormverzuimen bij de inverzekeringstelling, waaronder begrepen de inverzekeringstelling terzake van een ander feit dan waarvoor de verdachte was aangehouden, terwijl voor dat andere feit geen redelijk vermoeden van schuld zou hebben bestaan, voegt het hof aan het vorenstaande nog het volgende toe. De wet verzet zich niet tegen de inverzekeringstelling van een verdachte op grond van een tegen hem gerezen verdenking terzake van een ander strafbaar feit dan waarvoor die verdachte werd aangehouden. Ook overigens zijn naar het oordeel van het hof de staandehouding, de aanhouding en de inverzekering-stelling van de verdachte, alles bezien in retrospectieve beschouwing, niet onrechtmatig geweest en leiden derhalve niet tot bewijsuitsluiting. Het DNA-sporenmateriaal Door de raadsman van de verdachte is de betrouwbaarheid van het DNA-onderzoek in twijfel getrokken. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het traject dat het sporenmateriaal (het beddengoed van de minderjarige [slachtoffer 2 ]) heeft afgelegd nadat het op 10 september 1999 in de woning van die minderjarige was veiliggesteld, dubieus genoemd dient te worden. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Zoals hiervoor onder het kopje "Het 'verdwijnen' van bewijs dan wel stukken van overtuiging" door het hof is overwogen, is het hof van oordeel dat de gang van zaken met betrekking tot het sporenmateriaal geen schoonheidsprijs verdient, maar anderzijds bestaat bij het hof geen twijfel, gezien de verklaring van drs. Kockx, dat het op 10 september 1999 veiliggestelde sporenmateriaal met svo-nummer 99-057199, no. 5 is voorzien van het identificatiezegel met kenmerk ACL204 en dat dit het sporenmateriaal is waaromtrent door het NFI onder dit kenmerk onderzoek is gedaan en is gerapporteerd. Het hof acht geenszins aannemelijk geworden, zoals de verdediging doet vermoeden, dat met de sporendragers (het beddengoed van [slachtoffer 2 ]) geknoeid is of dat deze sporendragers besmet zijn (geraakt) met voor de verdachte belastend bewijsmateriaal. In het bijzonder acht het hof niet aannemelijk geworden dat de schaamhaar door manipulatie van de in deze zaak betrokken opsporingsambtenaren op het hoeslaken van de minderjarige [slachtoffer 2 ] terecht is gekomen en/of dat celmateriaal van de verdachte op die schaamhaar is geplant. De raadsman heeft geen feiten en omstandigheden aangedragen die het vermoeden van de verdediging zouden kunnen ondersteunen. Bij onderzoek van de op het hoeslaken van [slachtoffer 2 ] aangetroffen schaamhaar met haarwortel, is op die haarwortel een kleine hoeveelheid celmateriaal vastgesteld. Na onderzoek door het NFI is vastgesteld dat sprake is van een DNA-mengspoor, hetgeen betekent dat het DNA van twee verschillende personen op de haarwortel aanwezig was. Na daartoe verkregen opdracht heeft het NFI mede aan de hand van een referentie-bloedmonster van de verdachte (ACL209) een vergelijkend DNA-onderzoek verricht. Het NFI concludeerde dat in het DNA-profiel van het celmateriaal op de haarwortel (bestaande uit een mengsel van twee personen) markers passend bij de verdachte werden gevonden, zodat niet uit te sluiten is dat zich in of op de wortel van deze schaamhaar celmateriaal van de verdachte heeft bevonden. Na daartoe verkregen opdracht heeft het NFI vervolgens mede aan de hand van een referentiemonster van het wangslijmvlies van de minderjarige [slachtoffer 2 ] (ACL210) een aanvullend vergelijkend DNA-onderzoek verricht. Daarbij heeft het NFI geconcludeerd dat uit de analyse van het DNA-profiel van het celmateriaal om de haarwortel van de schaamhaar (ACL204) is afgeleid dat het onderzochte celmateriaal bestaat uit een mengsel van celmateriaal dat afkomstig kan zijn van [slachtoffer 2] (R03774/ACL210) vermengd met celmateriaal dat afkomstig kan zijn van de verdachte en dat uit statistische analyse van de DNA-profielen van het mengspoor in het celmateriaal om de haarwortel (ACL204) volgt dat er een zeer sterke aanwijzing is dat het celmateriaal in het onderzochte mengspoor van de verdachte afkomstig is. Het NFI heeft deze conclusie als volgt toegelicht. Op grond van het aantal zichtbare kenmerken in het DNA-profiel van het celmateriaal om de haarwortel van de haar (ACL204) is uitgegaan van de veronderstelling dat het DNA-profiel van dit spoor de erfelijke kenmerken zichtbaar maken van een mannelijk en een vrouwelijk persoon. Er zijn dan twee scenario's mogelijk: 1. het celmateriaal om de haarwortel van de haar (ACL204) bevat celmateriaal van het slachtoffer en de verdachte, 2. het celmateriaal om de haarwortel van de haar (ACL204) bevat celmateriaal van het slachtoffer en van een onbekende man. Wanneer men celmateriaal van [slachtoffer 2] mengt met dat van de verdachte, dan is het DNA-profiel van dit mengsel hetzelfde als het gevonden DNA-profiel van het celmateriaal om de haarwortel van de haar (ACL204). Onder scenario 1 is de kans op het ontstaan van een DNA-profiel zoals dat van het celmateriaal om de haarwortel van de haar (ACL204) dan ook 1 (één). Onder scenario 2 is de kans op het ontstaan van een DNA-profiel zoals dat op het celmateriaal om de haarwortel van de haar (ACL204) minder dan 1 (één) op de miljoen. Onder scenario 1 zijn de bevindingen van het DNA-onderzoek dus veel waarschijnlijker dan onder scenario 2 (de kans onder scenario 1 is minstens één miljoen keer groter dan die onder scenario 2). Dit betekent dat er een zeer sterke aanwijzing is voor scenario 1. Conclusie Resumerend is het hof met de raadsman van mening - zoals hiervoor werd overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging - dat én in het opsporingsonderzoek én bij gelegenheid van de behandeling van de zaak in eerste aanleg onzuiverheden zijn opgetreden, maar naar het oordeel van het hof kan geen van deze onzuiverheden, noch op zichzelf noch in samenhang met elkaar bezien, leiden tot de conclusie dat aanleiding bestaat voor bewijsuitsluiting. Voor zover het verweer hiertoe strekt moet het mitsdien worden verworpen. Ook overigens is het hof niet gebleken van onzuiverheden die tot bewijsuitsluiting zouden moeten leiden. Nadere verzoeken Door de verdediging is nog verzocht om een nader DNA-onderzoek te doen verrichten, naar het hof begrijpt met betrekking tot het mitochondriaal-DNA dat zich, blijkens de verklaring van de deskundige De Knijff ter terechtzitting van het hof van 7 april 2003, in het onderste gedeelte van de aangetroffen schaamhaar bevindt. Doelstelling van dit onderzoek zou moeten zijn dat het bewijs geleverd wordt, dat deze schaamhaar niet van de verdachte afkomstig is. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het hof zal dit verzoek afwijzen, omdat uit het onderzoek van het NFI, waarvan de uitslag bevestigd is in het door het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek (FDLO) te Leiden ingestelde onderzoek, met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat het DNA van de verdachte en het DNA van de minderjarige [slachtoffer 2 ] zich bevond op de schaamhaar die op het hoeslaken van die minderjarige werd aangetroffen. Zelfs al zou sprake zijn van een schaamhaar van een willekeurige derde, waarop het celmateriaal van de verdachte is terechtgekomen, dan nog blijft overeind dat op die schaamhaar celmateriaal van de verdachte en van de minderjarige [slachtoffer 2 ] aanwezig was, waaruit het hof heeft geconcludeerd - nu uit het onderzoek ter terechtzitting en uit het dossier geen andere verklaring aannemelijk is geworden - dat de verdachte in de nachtelijke uren van 10 september 1999 op de slaapkamer van die minderjarige is geweest. Onder deze omstandigheden acht het hof een nader DNA-onderzoek niet noodzakelijk. De verdachte wordt door het achterwege blijven van nader onderzoek niet in zijn verdedigingsrechten geschaad. Voorts heeft de raadsman van de verdachte het hof nog in overweging gegeven de minderjarige [slachtoffer 2 ] als getuige te (doen) horen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Onverminderd de constatering door het hof dat enkele van de door de minderjarige [slachtoffer 2 ] tijdens het studioverhoor opgegeven signalementskenmerken van de man die bij haar op de slaapkamer is geweest en ontuchtige handelingen met haar heeft gepleegd, niet ten volle overeenkomen met de persoon van de verdachte die het hof ter terechtzitting voor zich heeft gezien (de verdachte was niet "mager" en zeker geen "twee meter lang"), ziet het hof in de uitslag van het DNA-onderzoek, zoals hiervoor weergegeven, en in de door de minderjarige [slachtoffer 2 ] opgegeven signalementskenmerken, die, naar het hof ter terechtzitting heeft vastgesteld, wél met de verdachte corresponderen (de verdachte is enigszins kalend aan de voorzijde en heeft overigens donker, inmiddels grijzend, sprieterig haar, en spreekt enigszins met de intonatie van een negroïde man) geen aanleiding de minderjarige [slachtoffer 2 ] nader te (doen) horen. Ook door het achterwege blijven van dit verhoor wordt de verdachte niet in zijn verdedigingsbelangen geschaad. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit. Het bewezenverklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf en maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en met de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder terzake soortgelijke strafbare feiten tot gevangenisstraf is veroordeeld, welke veroordelingen hem er kennelijk niet van hebben kunnen weerhouden het bewezenverklaarde feit te plegen. Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat verdachte het huis waar de minderjarige [slachtoffer 2 ], die ten tijde van het bewezenverklaarde nog pas negen jaren jong was, woonde, is binnengedrongen. [slachtoffer 2 ] is door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte beroofd van de zekerheid dat zij zich in haar slaapkamer in de woning van haar ouders geborgen en onschendbaar kon voelen. Ten slotte heeft het hof bij de straftoemeting rekening gehouden met de maatschappelijke verontrusting die van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de omstandigheden waaronder het is gepleegd, het gevolg is. Met betrekking tot de door de eerste rechter opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging overweegt het hof als volgt. Verdachte heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek dat ten behoeve van een op de wenselijkheid of noodzakelijkheid van deze maatregel gericht advies verricht diende te worden. Nu in het dossier ieder ander advies of rapport dat de rechter zou kunnen voorlichten omtrent bedoelde wenselijkheid of noodzakelijkheid ontbreekt, acht het hof oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling, al dan niet met de last tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, niet mogelijk. Het hof heeft geconstateerd dat de verdachte zijn seksualiteit heeft gericht op een zeer jong meisje. Hij is kennelijk in staat om hierbij grote risico's te nemen, zoals het nachtelijk binnendringen in een slaapkamer, en hij moet daarom als gevaarlijk worden beoordeeld. Het hof zal dan ook, mede ter bescherming van de maatschappij tegen het mogelijk recidiverend handelen van de verdachte, het op het bewezenverklaarde gestelde strafmaximum toepassen. Hoewel het hof - zoals hiervoor werd overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging - met de raadsman van mening is dat én in het opsporingsonderzoek én bij gelegenheid van de behandeling van de zaak in eerste aanleg onzuiverheden zijn opgetreden, kan geen van deze onzuiverheden, noch op zichzelf noch in samenhang met elkaar bezien, naar het oordeel van het hof leiden tot de conclusie dat aanleiding bestaat voor mitigering van de op te leggen straf. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat de minderjarige [slachtoffer 2], thans wonende te [adres], als gevolg van het bewezenverklaarde feit, schade heeft geleden tot een bedrag van Eur. 5.158,46. Het hof stelt de materiële schade op Eur. 620,66. Uit het onderzoek is voorts gebleken dat het slachtoffer immateriële schade heeft geleden, welke het hof naar billijkheid begroot op Eur. 4.537,80. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade. Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen om ten behoeve van het slachtoffer aan de Staat te betalen een bedrag van Eur. 5.158,46. Het hof zal daarbij bepalen dat indien en voorzover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen). De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] [slachtoffer 2], thans wonende te [adres], heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend. De voeging duurt, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep. De benadeelde partij heeft gepersisteerd bij vergoeding van hetgeen aan haar in eerste aanleg is toegewezen. Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade. Het hof verenigt zich met hetgeen de eerste rechter omtrent deze vordering heeft overwogen en beslist. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] [slachtoffer 1], wonende te [adres], heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de benadeelde partij voornoemd zich binnen de grenzen van haar eerste vordering opnieuw in het strafgeding gevoegd. Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade. Gelet op het bepaalde in artikel 361, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, in verband met het bepaalde in artikel 415 van dat wetboek, kan de benadeelde partij voornoemd niet in haar vordering worden ontvangen omdat voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde feit aan de verdachte noch een straf of maatregel wordt opgelegd, noch een schuldigverklaring zonder toepassing van straf wordt uitgesproken. Het hof zal de benadeelde partij [slachtoffer 1] veroordelen in de kosten van het geding door de verdachte ten behoeve van zijn verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot op nihil. De voorlopige hechtenis De voorlopige hechtenis die de verdachte ondergaat, is thans nog gebaseerd op de in het bevel tot inbewaringstelling onder 1 en 4 nader omschreven verdenkingen. Gelet op het oordeel van het hof dat de verdachte van het hem onder 1 tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, resteert na het uitspreken van dit arrest voor de voorlopige hechtenis nog slechts de in het bevel tot inbewaringstelling onder 4 geformuleerde algemene verdenking, inhoudende - kort gezegd - dat de verdachte zich in de periode van 1 mei 1999 tot en met 15 oktober 1999 te Eindhoven en/of elders in Nederland heeft schuldig gemaakt aan (een) ander(e) zedendelict(en). Naar het oordeel van het hof valt het onder 4 subsidiair tenlastegelegde en hiervoor bewezenverklaarde feit onder de in het bevel tot inbewaringstelling onder 4 geformuleerde algemene verdenking. Het bevel gevangenhouding, waarvan de geldigheidsduur laatstelijk op 24 oktober 2002 is verlengd, moet daarom geacht worden mede betrekking te hebben op hetgeen hiervoor bewezen is verklaard. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 24c, 27, 36f, 63 en 246 van het Wetboek van Strafrecht. B E S L I S S I N G: Het hof: vernietigt het beroepen vonnis voor zover betrekking hebbend op het bij inleidende dagvaarding met parketnummer 01/025283/99 tenlastegelegde, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht; verklaart niet bewezen dat de verdachte het bij inleidende dagvaarding met parketnummer 01/025283/99 onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair en onder 4 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij; verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij inleidende dagvaarding met parketnummer 01/025283/99 onder 4 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte bij inleidende dagvaarding met parketnummer 01/025283/99 onder 4 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij; verklaart dat het bewezenverklaarde oplevert: "Feitelijke aanranding van de eerbaarheid"; verklaart de verdachte deswege strafbaar; veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van acht jaren; beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht; legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 2], thans wonende te [adres], te betalen een bedrag van Eur. 5.158,46 (vijfduizendeenhonderdachtenvijftig euro en zesenveertig eurocent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 103 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft; wijst toe de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2], thans wonende te [adres], en veroordeelt de verdachte mitsdien om tegen bewijs van kwijting aan de benadeelde partij voornoemd te betalen een bedrag van Eur. 5.158,46 (vijfduizendeenhonderdachtenvijftig euro en zesenveertig eurocent); veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van het geding door de benadeelde partij [slachtoffer 2] voornoemd gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil; bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2] voornoemd vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer is voldaan; bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 2] voornoemd vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, is voldaan; verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding; veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer 1] in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil. Dit arrest is gewezen door mr. De Poorter als voorzitter en mrs. Ficq en Nieuwenhuijsen, als raadsheren, in tegenwoordigheid van dhr. Koningstein als griffier. Het is uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof op 23 april 2003. U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G zaaknr.: 01 tijd : 09.30 rolnummer: 20.001633.02 verdachte: [verdachte], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], wonende te , , thans preventief gedetineerd in [Penitentiaire Inrichting] thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande Is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 juli 2002 ter zake van: voor wat betreft de inleidende dagvaarding met parketnummer 01/025283/99: feit 4 subsidiair:"Feitelijke aanranding van de eerbaarheid"; voor wat betreft de inleidende dagvaarding met parketnummer 01/020403/00: "Verkrachting" veroordeeld tot: negen jaar gevangenisstraf, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, met terbeschikkingstelling van verdachte, met bevel dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, met oplegging aan verdachte van de verplichting om ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 2] aan de Staat te betalen een bedrag van Eur 5158,46, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijftig dagen hechtenis, met bepaling dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft, met toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2], wonende te [adres], en veroordeling van verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij voornoemd van een bedrag van Eur 5158,46, met veroordeling tevens van verdachte in de kosten door de benadeelde partij tot 9 juli 2002 gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de uitspraak alsnog te maken, tot 9 juli 2002 begroot op nihil, met bepaling dat de benadeelde partij genaamd [slachtoffer 1] niet ontvankelijk is in haar vordering en dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, met compensatie van de kosten van deze procedure tussen verdachte en de benadeelde partij [slachtoffer 1] aldus, dat elke partij haar eigen kosten draagt, met vrijspraak van hetgeen in de zaak met parketnummer 01/025283/99 onder 1 primair, subsidiair en meer subsidair, onder 2, onder 3 en onder 4 primair is tenlastegelegd en van hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan bewezen is verklaard.