Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8520

Datum uitspraak2003-04-29
Datum gepubliceerd2003-08-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 02/1286 DOREC Z
Statusgepubliceerd


Indicatie

verzoek aan verweerder de bedoelde vergunning in te trekken en kan deze brief, gelet op de inhoud ervan, niet anders opgevat worden dan een verzoek om intrekking van die horeca-exploitatievergunning. Eisers stelling dat verweerder had moeten begrijpen dat hij onder bepaalde omstandigheden zijn vergunning voor de [adres] wel had willen behouden, honoreert de rechtbank daarom niet.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr: AWB 02/1286 HOREC Z UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen [eiser] hodn coffeeshop "[coffeshop]" te [woonplaats], eiser, en de Burgemeester van de Gemeente Heerlen, verweerder. Datum bestreden besluit: 11 juli 2002. Kenmerk: 01.21/020241AKH/AZ/2002/9262. Behandeling ter zitting: 18 maart 2003. I. PROCESVERLOOP Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 11 juli 2002 (verzonden op 12 juli 2002) heeft verweerder het namens eiser op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediende bezwaar gericht tegen het besluit van verweerder van 15 april 2002 ongegrond verklaard. In laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aan eiser verleende vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1.3 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) voor het verstrekken van eetwaren en/of alcoholvrije dranken voor gebruik ter plaatse in de horeca-inrichting gelegen aan de [adres] te [plaats], met ingang van 15 april 2002 ingetrokken, omdat namens eiser bij brief van 25 maart 2002 medegedeeld is dat de exploitatie van de horeca-inrichting op het adres [adres] te [plaats] niet zal plaatsvinden en dat eiser de horeca-exploitatievergunning wenst in te trekken. Tegen het besluit van 15 april 2002 heeft eiser bij schrijven van 30 april 2002 bezwaar gemaakt bij verweerder. Tegen het besluit van 11 juli 2002 is namens eiser bij schrijven van 23 augustus 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb ingezonden stukken alsmede het verweerschrift zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 18 maart 2003, alwaar eiser bij zijn gemachtigde, mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Stein, is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.L.P. Heijboer en M. van de Winkel, ambtenaren der gemeente. II. OVERWEGINGEN II.1 Aan eiser is bij besluit van 10 november 2001 een vergunning als bedoeld in artikel 3.2.1.3 van de APV verleend. Op basis van deze vergunning was het eiser toegestaan met inachtneming van de zogenaamde AHOJ-G-criteria middelen als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet (softdrugs) in de door hem geëxploiteerde inrichting te verkopen. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verweerder gehouden was de vergunning op grond van artikel 3.2.2.5, onder h, van de APV in te trekken, omdat dit artikel een imperatieve intrekkingsgrond bevat en eiser in zijn verzoek tot intrekking van zijn horeca-exploitatievergunning geen enkel voorbehoud heeft gemaakt. In het thans voorliggende beroepschrift is namens eiser – zakelijk weergegeven – het navolgende aangevoerd: - De bezwaartermijn dient gezien te worden als een soort bedenktermijn, waarin terug kan worden gekomen op de verklaring van eiser om afstand te doen van zijn horeca-exploitatievergunning als bedoeld in artikel 3.2.2.5, sub h, van de APV. De bezwaarprocedure zou illusoir zijn indien dit niet het geval zou zijn. - Bij zijn verklaring waarin eiser afstand neemt van zijn vergunning stond eiser voor ogen dat aan [beoogd opvolger] een horeca-exploitatievergunning voor de [adres] zou worden verleend, waardoor de coffeeshop van eiser, gevestigd aan de [straat] te [woonplaats], niet verplaatst hoefde te worden. Nu tijdens de bezwaarschriftprocedure gebleken is dat eisers verklaring om afstand te nemen van zijn vergunning gebaseerd was op een onjuiste aanname, is terecht gebruik gemaakt van de bezwaarschriftprocedure. Tijdens de bezwaarschriftprocedure is echter geen sprake geweest van een heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb. - Verweerder heeft geen onvoorwaardelijke toezegging gedaan dat eiser de coffeeshop, gevestigd aan de [straat], mag blijven exploiteren. Hierdoor kan niet gezegd worden dat eiser het door hem nagestreefde doel feitelijk reeds heeft bereikt. II.2 De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of verweerder het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft genomen en overweegt daartoe het volgende. II.3 Het relevante wettelijke kader is als volgt. Ingevolge artikel 3.2.1.3 van de APV van de gemeente Heerlen is het verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van het bevoegd orgaan. In artikel 3.2.2.3 van de APV is -onder meer- bepaald dat het bevoegd orgaan de vergunning weigert indien: a. naar zijn oordeel door de aanwezigheid van de horeca-inrichting het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed (…); b. de vestiging of exploitatie strijd oplevert met het geldende bestemmingsplan dan wel met een geldende leefmilieuverordening; c. de horeca-inrichting niet voldoet aan de inrichtingseisen, als bedoeld in artikel 3.2.3.2. van deze afdeling [van de APV], tenzij een ontheffing als bedoeld in artikel 3.2.3.3. is verleend; d. de ondernemer(…) een horeca-inrichting heeft (…) geëxploiteerd die evenwel op grond van (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde binnen drie jaar voor de aanvraag gesloten is geweest; e. er naar zijn oordeel sprake is van een concentratie van horeca-inrichtingen in een bepaald gebied, waardoor het gevaar voor aantasting van de openbare orde of het woon- en leefklimaat cumulatief toeneemt; f. de horeca-inrichting gevestigd is in de onmiddellijke nabijheid van bedrijven of winkels met een dusdanig andere bezoekersgroep, dat de ontmoeting tussen de verschillende bezoekersgroepen openbare orde-problemen tot gevolg heeft of kan hebben; g. redelijkerwijze moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn; h. de leidinggevende(n) van de in artikel 3.2.1.2, onder A, sub 2 en 3 bedoelde horeca-inrichtingen de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft/hebben bereikt; i. door de leidinggevende(n) en/of ondernemer(…) niet wordt voldaan aan de eisen die bij of krachtens artikel 8, tweede lid, sub a en b, en derde lid van de Drank- en Horecawet worden gesteld. In artikel 3.2.2.5 van de APV zijn de intrekkingsgronden voor een horeca-exploitatievergunning vermeld. Voorzover in dezen van belang is in het eerste lid, aanhef en onder h, van dit artikel bepaald dat het bevoegd orgaan de vergunning intrekt op verzoek van de vergunninghouder(s). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht en op goede gronden de horeca-exploitatievergunning van eiser ingetrokken. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende. In de brief van 25 maart 2002 is namens eiser uitdrukkelijk medegedeeld dat hij zijn aanvraag voor de vestiging van een coffeeshop, gevestigd aan de [adres] te [plaats], om hem moverende redenen intrekt, dat hij de exploitatie van zijn coffeeshop, gevestigd aan de [straat] te [woonplaats], zal voortzetten en dat hij derhalve geen gebruik zal maken van de door verweerder verleende vergunning voor de exploitatie van een coffeeshop, gevestigd aan de [adres]. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser in zijn brief van 25 maart 2002 geen enkel voorbehoud gemaakt met betrekking tot zijn verzoek aan verweerder de bedoelde vergunning in te trekken en kan deze brief, gelet op de inhoud ervan, niet anders opgevat worden dan een verzoek om intrekking van die horeca-exploitatievergunning. Eisers stelling dat verweerder had moeten begrijpen dat hij onder bepaalde omstandigheden zijn vergunning voor de [adres] wel had willen behouden, honoreert de rechtbank daarom niet. De rechtbank verwerpt ook eisers stelling dat verweerder in het bestreden besluit artikel 7:11 van de Awb heeft geschonden. In het bestreden besluit is verweerder inhoudelijk ingegaan op het in het bezwaarschrift van 30 april 2002 gestelde. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat er bij de verlening en intrekking van een horeca-exploitatievergunning belangen van derden in het geding zijn, waardoor verweerder terecht heeft gesteld niet zonder meer terug te kunnen komen op zijn besluit van 15 april 2002. Eiser heeft voorts op 4 mei 2002 aangegeven niets toe te voegen te hebben aan de inhoud van het bezwaarschrift en daarom geen behoefte te hebben aan een hoorzitting De stelling van eiser dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift een periode is waarin de bezwaarmaker mag terugkomen op een eerder ingenomen standpunt – in casu dat eiser de vergunning wilde behouden – is rechtens onhoudbaar, gelet op het stelsel van de Awb. De rechtbank verwerpt ook dit argument van eiser. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit van verweerder de horeca-exploitatievergunning van eiser voor de Stationstraat 6 te Heerlen in te trekken de rechterlijke toets doorstaat. Op grond van het bepaalde in artikel 8:70 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING De rechtbank Maastricht: verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke in tegenwoordigheid van mr. drs. P.M. van den Brekel als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2003 door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. P. van den Brekel w.g. M.C. van Binnebeke Voor eensluidend afschrift, de wnd. griffier, Verzonden: 2 mei 2003 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuurs-rechtspraak van de Raad van State op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.