Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8563

Datum uitspraak2002-12-20
Datum gepubliceerd2003-05-13
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/90281, 02/90279 BEPTDN
Statusgepubliceerd


Indicatie

AC-procedure / Azerbeidzjan / geloofwaardigheid asielrelaas. De rechtbank stelt dat uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting niet duidelijk is geworden of verweerder de aanvraag van verzoeker, afkomstig uit Azerbeidzjan, als gevolg van twijfel aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen heeft willen afwijzen. Voor zover deze vraag bevestigend beantwoord dient te worden overweegt de rechtbank dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom twijfel aan de ontsnapping van verzoeker dient te leiden tot de conclusie dat de hele detentie van verzoeker onaannemelijk is. Verweerder heeft hiertoe geen enkele motivering gegeven. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de verklaringen die verzoeker heeft afgelegd over de detentie en de tijdens deze detentie ondervonden problemen voldoende consistent en gedetailleerd zijn. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de aanvraag van verzoeker in de AC-procedure af te wijzen. Zo heeft verzoeker tijdens het aanvullende nader gehoor aangegeven dat hij niet in staat was om tegenover een vrouwelijke contactambtenaar te verklaren over zijn problemen tijdens zijn diensttijd. Het had vervolgens op de weg van verweerder gelegen verzoeker in de gelegenheid te stellen om zijn verhaal te doen tegenover een mannelijke contactambtenaar. Tevens blijkt uit de omstandigheid dat hij met eten het AC naar binnengelokt is voldoende dat verzoeker bang was voor autoriteiten, van welk land dan ook. Hierbij komt voorts dat uit het nader gehoor blijkt dat verzoeker emotioneel en overstuur was. Vorenstaande had voor verweerder voldoende aanleiding dienen te zijn om verzoeker rust te gunnen alvorens hem zijn hele asielrelaas te laten vertellen en hem door te zenden naar een OC, alwaar hij eerst ten minste zes dagen in de gelegenheid zou zijn geweest om tot rust te komen alvorens zijn verhaal te vertellen. Voorts overweegt de rechtbank ten aanzien van het beroep op het traumabeleid dat uit de omstandigheden ten aanzien van zijn binnenkomst en de emotionele gesteldheid van verzoeker tijdens zijn nader gehoor afdoende blijkt dat ten aanzien van verzoeker een ernstig voorval kan hebben plaatsgevonden en verweerder derhalve niet had kunnen volstaan met de enkele overweging dat de detentie onaannemelijk wordt geacht. Beroep gegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nrs.: AWB 02/90281 BEPTDN (beroepszaak) AWB 02/90279 BEPTDN (voorlopige voorziening) UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep van: A, geboren op [...] 1980, van Azerbajdzjaanse nationaliteit, verzoeker, gemachtigde: mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht, tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. A.R.J. Maas, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Op 24 november 2002 heeft verzoeker een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 27 november 2002 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker niet ingewilligd in het kader van de zogenaamde AC-procedure. Verzoeker heeft tegen deze beslissing beroep bij deze rechtbank ingesteld. Verzoeker heeft de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten totdat op het beroep is beslist. De openbare behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 13 december 2002. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 2. OVERWEGINGEN Ten aanzien van de voorlopige voorziening Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. Ten aanzien van het beroep In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de bestreden beslissing in rechte stand kan houden. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC), dient te worden beoordeeld of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Verzoeker legt aan de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd het volgende ten grondslag. Verzoeker is van gemengd Koerdisch/Armeense afkomst en was woonachtig in Nagorno Karabach. De moeder van verzoeker is sinds 2000 vermist en verzoeker ging vaak naar de politie om te vragen waar ze was. De politie wilde hem echter niet helpen. Toen hij dreigde een klacht tegen ze in te dienen is hij aangehouden. Verzoeker heeft van 2 september tot 7 september 2002 vastgezeten. In deze periode is hij mishandeld en men heeft geprobeerd hem te verkrachten. De agenten wilden dat verzoeker een blanco papier zou ondertekenen, maar dat heeft hij geweigerd. Op 7 september 2002 zag een majoor dat verzoeker er slecht aan toe was. Verzoeker heeft hem verteld dat hij vanwege diefstal van een kip gevangen zat, omdat volgens hem mensen die verdacht werden van diefstal vaak karweitjes mochten verrichten. De majoor heeft hem vervolgens gevraagd zijn auto te wassen en zou daarna gaan uitzoeken wie verzoeker had mishandeld. Verzoeker zag toen zijn kans en is ontsnapt. Vervolgens is verzoeker zijn land ontvlucht, omdat hij in zijn eer was aangetast. Verzoeker heeft voorts verklaard dat hij tijdens zijn diensttijd problemen heeft gehad vanwege de Koerdische afkomst van zijn vader. Voorts heeft hij verklaard dat hij problemen had met een man genaamd B. Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Verweerder heeft allereerst overwogen dat het niet aannemelijk is dat verzoeker op een dermate eenvoudige wijze heeft kunnen ontsnappen uit detentie. Als gevolg hiervan is verweerder tevens van oordeel dat de detentie van verzoeker niet aannemelijk wordt geacht. Voor zover er wel uitgegaan dient te worden van de verklaringen van verzoeker overweegt verweerder dat verzoeker bescherming had dienen te vragen bij de (hogere) autoriteiten. Er bestond de mogelijkheid om een klacht bij de majoor in te dienen. Nu verzoeker van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt kan niet gezegd worden dat de autoriteiten verzoeker niet wilden of konden beschermen. Voorts heeft verweerder overwogen dat niet gebleken is dat het leven van verzoeker als gevolg van de gestelde discriminatie onhoudbaar is geworden. Ook tegen deze discriminatie had verzoeker bescherming kunnen inroepen van de autoriteiten en tevens had hij zich elders kunnen vestigen ten einde zich aan de discriminatie te onttrekken. Ten aanzien van de problemen met B heeft verweerder overwogen dat verzoeker deze problemen niet aannemelijk heeft gemaakt en dat deze problemen geen aanknopingspunten bieden met de vervolgingsgronden uit het Vluchtelingenverdrag. Voor zover verzoeker zich beroept op de dood van zijn vader en de problemen tijdens zijn dienstplicht overweegt verweerder dat deze omstandigheden gezien het tijdsverloop voor verzoeker geen aanleiding vormden om zijn land te verlaten. Gelet op het voorgaande komt verzoeker naar het oordeel van verweerder niet in aanmerking voor toelating als vluchteling. Ten slotte heeft verweerder overwogen dat eiser als gevolg van de gestelde mishandeling geen aanspraak kan maken op het traumatabeleid, nu de detentie van verzoeker niet aannemelijk is geacht. Verzoeker bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat zijn aanvraag zich niet leende voor afdoening tijdens de AC-procedure. Verzoeker voert aan dat hij niet in staat was om alles dat van belang was voor de beoordeling van zijn aanvraag naar voren te brengen. Verzoeker heeft psychische problemen, hetgeen zich ook tijdens het nader gehoor heeft geuit in emotionele reacties en trillende handen. Voorts was verzoeker niet in staat om aan een vrouwelijke contactambtenaar te vertellen wat hem tijdens zijn dienstplicht is overkomen. Verweerder heeft hem echter niet in de gelegenheid gesteld om zijn verhaal te doen bij een mannelijke contactambtenaar. De gemachtigde van verzoeker heeft voorts aangevoerd dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden waaronder verzoeker aan zijn asielprocedure is begonnen. Verzoeker durfde niet het aanmeldcentrum binnen te gaan als gevolg van alle geüniformeerde mensen die daar aanwezig waren. Door hem eten aan te bieden heeft de bewaking van het aanmeldcentrum zijn vertrouwen gewonnen en vervolgens durfde hij zich te gaan aanmelden. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat hij vanwege zijn Koerdische afkomst stelselmatig en structureel werd lastig gevallen en gediscrimineerd. Dit blijkt ook uit de behandeling die hij tijdens zijn dienstplicht heeft ondergaan. Nadat zijn moeder was verdwenen heeft hij zich herhaaldelijk tot de politie gewend, maar zij wilden hem niet helpen. Uiteindelijk is hij zelf gedetineerd en tijdens deze detentie is hij ernstig mishandeld. Verzoeker is van mening dat verweerder ten onrechte twijfelt aan zijn ontsnapping en dat in ieder geval deze twijfel niet kan leiden tot het oordeel dat de gehele detentie onaannemelijk is. Tevens heeft hij aangevoerd dat van hem niet verwacht kan worden dat hij zich tot de autoriteiten wendt ten einde bescherming te krijgen, nu hij juist na zich tot de autoriteiten te hebben gewend gedetineerd is. Verzoeker is dan ook van mening dat hij wel in aanmerking komt voor toelating als vluchteling dan wel wegens een dreigende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) dan wel op grond van het traumatabeleid. Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien, -voor zover hier van belang- internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt voorop dat uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting niet duidelijk is geworden of verweerder de aanvraag van verzoeker als gevolg van twijfel aan de geloofwaardigheid van zijn verklaringen heeft willen afwijzen. Voor zover deze vraag bevestigend beantwoord dient te worden overweegt de rechtbank dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom twijfel aan de ontsnapping van verzoeker dient te leiden tot de conclusie dat de hele detentie van verzoeker onaannemelijk is. Verweerder heeft hiertoe geen enkele motivering gegeven. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de verklaringen die verzoeker heeft afgelegd over de detentie en de tijdens deze detentie ondervonden problemen voldoende consistent en gedetailleerd zijn. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de aanvraag van verzoeker in de AC-procedure af te wijzen. Zo heeft verzoeker tijdens het aanvullende nader gehoor aangegeven dat hij niet in staat was om tegenover een vrouwelijke contactambtenaar te verklaren over zijn problemen tijdens zijn diensttijd. Het had vervolgens op de weg van verweerder gelegen verzoeker in de gelegenheid te stellen om zijn verhaal te doen tegenover een mannelijke contactambtenaar. Tevens neemt de rechtbank bij de beoordeling van de zorgvuldigheid in aanmerking de manier waarop verzoeker het aanmeldcentrum is binnengekomen. Uit de omstandigheid dat hij met eten naar binnengelokt diende te worden geeft voldoende aan dat verzoeker bang was voor autoriteiten, van welk land dan ook. Hierbij komt voorts dat uit het nader gehoor blijkt dat verzoeker emotioneel en overstuur was. Vorenstaande had voor verweerder voldoende aanleiding dienen te zijn om verzoeker rust te gunnen alvorens hem zijn hele asielrelaas te laten vertellen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder verzoeker deze rust had dienen te geven door hem door te zenden naar een Opvang- en Onderzoekscentrum (OC), alwaar hij eerst ten minste zes dagen in de gelegenheid zou zijn geweest om tot rust te komen alvorens zijn verhaal te vertellen. Nu dit niet is gebeurd is de rechtbank van oordeel dat verzoeker niet voldoende in staat is gesteld om zijn asielmotieven naar voren te brengen. Hierdoor is het naar het oordeel van de rechtbank onmogelijk om te beoordelen of het leven van verzoeker als gevolg van discriminatie dermate ernstig was beperkt dat sprake was van een onhoudbare situatie. Ten aanzien van het beroep op het traumatabeleid verwijst de rechtbank allereerst naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de aannemelijkheid van de detentie. Voorts overweegt de rechtbank dat uit de omstandigheden ten aanzien van zijn binnenkomst en de emotionele gesteldheid van verzoeker tijdens zijn nader gehoor afdoende blijkt dat ten aanzien van verzoeker een ernstig voorval kan hebben plaatsgevonden en verweerder had derhalve niet kunnen volstaan met de enkele overweging dat de detentie onaannemelijk wordt geacht. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of verzoeker in aanmerking dient te komen voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, Vw. Gelet op het voren overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder in strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door de aanvraag van verzoeker af te wijzen in de AC-procedure. Het beroep is mitsdien gegrond. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Ten aanzien van de voorlopige voorziening Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen. Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: ten aanzien van het beroep: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; draagt verweerder op opnieuw op de aanvraag te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen. ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening: wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen. Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2002, in tegenwoordigheid van mr. drs. J.A. Vriezen als griffier. afschrift verzonden op: 20 december 2002 RECHTSMIDDEL Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen een week na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.